19629 |
houtskool |
krikken:
krekǝ (Q083p Bilzen)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25518 |
houtskool verwijderen |
vegen:
vęǝgǝ (Q083p Bilzen)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
28906 |
houtskoolstrijkijzer |
krikkenijzer:
krekǝnęjzǝr (Q083p Bilzen)
|
Hol persijzer dat door houtskool verhit wordt. Het gebruik ervan valt te ontraden (Gerritse, pag. 32), omdat het inademen van de houtskolendamp ongezond is, het ijzer onregelmatig verhit wordt en het gevaar bestaat dat de klep openvalt, waardoor brandende houtskool op het werk kan vallen. De informant van Q 198 merkt op een houtskoolijzer te gebruiken dat al ruim een eeuw oud is. [N 59, 21a; N 59, 20; monogr.]
II-7
|
32122 |
houtsnijder |
beeldsteker:
bęltstē̜kǝr (Q083p Bilzen)
|
De persoon die op grotere meubelmakerijen het beeldhouwwerk aan meubels aanbrengt. [N 56, 91a; monogr.]
II-12
|
32126 |
houtsnijwerk |
houtsteekwerk:
ǫwtstē̜kwɛrk (Q083p Bilzen),
leeuwenkop:
lęjvǝkǫp (Q083p Bilzen),
rosace:
rǫzas (Q083p Bilzen),
rozet:
rǫzęt (Q083p Bilzen),
sculptuurwerk:
šátȳrwɛrk (Q083p Bilzen)
|
Beeldhouwerk aan een meubel. Een slecht gesneden leeuwenkop werd in Maastricht (Q 95) ook wel Mechelse rommel (mɛxǝlsǝ rǫmǝl) genoemd.' [N 56, 102a; N 56, 105a-e; monogr.]
II-12
|
24170 |
houtsnip |
bossnep:
bossnèp, —snip (Q083p Bilzen),
bossnip:
bossnèp, —snip (Q083p Bilzen)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31929 |
houtspiraalboor |
spiraalboor:
sperǭlbuǝr (Q083p Bilzen)
|
Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
splinster:
splinstǝr (Q083p Bilzen),
splinter:
splentǝr (Q083p Bilzen),
splintertje:
splentǝrkǝ (Q083p Bilzen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
fijne vijl:
fājn vājl (Q083p Bilzen)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
ho:tw`ɛrəm (Q083p Bilzen),
houtwerm (Q083p Bilzen)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|