31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ęj.snē.gǝl (Q083p Bilzen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskiekel:
ijskietels (Q083p Bilzen),
ijspegel:
eispigəls (Q083p Bilzen)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
eisvoëgel(ke) (Q083p Bilzen)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
dé heb véel iever (Q083p Bilzen),
et vieel iever (Q083p Bilzen),
hɛ hit viəl ivər (Q083p Bilzen)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (Q083p Bilzen),
nijzel:
niezel (Q083p Bilzen)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezələ (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
izələn (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
⁄t hɛt gəizəlt (Q083p Bilzen),
⁄t ieselt (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
niezelen:
niezelen (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
ga.fǝl (Q083p Bilzen),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q083p Bilzen)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
25370 |
ijzeren hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
ijzeren hamer:
ijzeren hamer (Q083p Bilzen)
|
Uit de toelichting van de informant van P 108 zou kunnen blijken dat deze hamer vooral gebruikt wordt bij het doden van het rund, met name de stier. Vergelijk ook het woordtype "rundshamel". [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c; monogr.]
II-1
|
25371 |
ijzeren pin waarmee men het slachtvee verdooft |
pin:
pen (Q083p Bilzen)
|
De woordtypen in dit lemma kunnen op verschillende zaken duiden. Men kan ermee bedoelen de ijzeren pin die uit het schietmasker gedreven wordt of de pin die op een hamer waarmee men het dier op de kop slaat, is bevestigd, of de pin van het penapparaat. Dit laatste werktuig is een voorloper van het penschietmasker. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5b; N 28, 5d; monogr.]
II-1
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzertje:
eizerkes (Q083p Bilzen)
|
Deze ijzertjes (tip?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|