34654 |
kap van het rijtuig |
kap:
kap (Q083p Bilzen)
|
Kap van het rijtuig. Deze kap kan bij de meeste rijtuigen opengeklapt worden. [N 101, 15]
I-13
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kapelain (Q083p Bilzen),
kapelaon (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
29946 |
kaphamer |
kaphamel:
kap(h)ǭmǝl (Q083p Bilzen)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
herstel/harstel:
kǝrstɛl (Q083p Bilzen)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
ZND35,011b: [ja].
nə kapmantəl (Q083p Bilzen),
ZND35,011b: Enkele oudjes dragen dit nog.
’n kapmantel (Q083p Bilzen)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (Q083p Bilzen)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
pinnenzeegje:
penǝzē̜xskǝ (Q083p Bilzen
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
),
rugzeegje:
ręx˲zē̜xskǝ (Q083p Bilzen)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
handkarretje:
(h)antkārkǝ, (h)antkē̜rkǝ (Q083p Bilzen),
kar:
kār (Q083p Bilzen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || De kar waarmee de vormen of de vormelingen van de steenpers naar de droogplaats werden gebracht. Aanvankelijk werd hiervoor een platte kruiwagen gebruikt, later vertoonden de karren een economisch meer aangepaste vorm. De woordtypen preswageltjes (Q 20) en karretjes met schappen (L 210) duidden een zgn. etagewagen aan, een wagon waarop de plankjes met vormelingen werden gelegd en waarmee men alle plankjes tegelijk in de rekken kon schuiven - Geuskens, pag. 92. [N 98, 93; monogr.]
I-13, II-8
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
oaëd (Q083p Bilzen),
ôt (Q083p Bilzen),
caractre (fr.):
karaktēͅr (Q083p Bilzen),
karaktère (Q083p Bilzen),
karektēer (Q083p Bilzen)
|
aard (karakter) [ZND 01 (1922)] || een aard [ZND A1 (1940sq)] || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
ook: koënkaet
karrekiēt (Q083p Bilzen)
|
karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|