31576 |
karhoepelwals |
centermachine:
sɛntǝrmǝšīn (Q083p Bilzen),
cirkelmachine:
serkǝlmǝšīn (Q083p Bilzen),
plooibank:
plǫjbank (Q083p Bilzen)
|
Werktuig om wielbanden rond te buigen. Het bestaat doorgaans uit een onderstel waarop drie walsrollen zijn aangebracht. Twee rollen liggen naast elkaar, de derde is in het midden boven de twee onderste bevestigd en kan in de hoogte worden versteld. Tijdens het buigen wordt de wielband tussen de onderste en de bovenste rollen heen geleid, waarbij door het verticaal verstellen van de bovenste rol de kromte van de band kan worden geregeld. De walsrollen worden door middel van tandraderen in beweging gebracht. Zie ook afb. 211. Om de uiteinden van een wielband met elkaar te verbinden, worden deze eerst in een splits uitgesmeed en vervolgens kort verhit, opgestuikt en met hamerslagen aan elkaar gesmeed. Zie ook het lemma ɛeen splits uitsmedenɛ.' [N 33, 217; N 33, 218]
II-11
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmę.lǝk (Q083p Bilzen),
botǝrmęlǝq (Q083p Bilzen),
botǝrmɛlk (Q083p Bilzen),
bǫtǝrmɛlk (Q083p Bilzen)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelksepap:
bottermélksepap (Q083p Bilzen)
|
karnemelksepap [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34249 |
karnen |
boteren:
botǝrǝn (Q083p Bilzen),
botter draaien:
[botter] drē̜i̯ǝ (Q083p Bilzen),
[botter] drɛi̯ǝn (Q083p Bilzen),
botter maken:
[botter] mǭkǝn (Q083p Bilzen),
draaien:
dryi̯ǝn (Q083p Bilzen
[(met een machine)]
)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
stoter:
stytǝr (Q083p Bilzen),
stǫu̯tǝr (Q083p Bilzen)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterpot:
[botter]pǫt (Q083p Bilzen),
roompot:
rōmpǫt (Q083p Bilzen),
stand:
stan (Q083p Bilzen),
stootpot:
stōǝtpǫt (Q083p Bilzen),
stǫu̯tpǫt (Q083p Bilzen
[(van steen)]
)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
kêrp (Q083p Bilzen),
ook in ZND 27, 070
kerp (Q083p Bilzen),
karper:
karpər (Q083p Bilzen),
ook in ZND 27, 070
karper (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u de karper: een zoetwatervis die voorkomt in stilstaande en traag stromende wateren. Hij heeft een lange rugvin, de buikvinnen staan ingeplant achter de borstvinnen, ongeveer gelijk met het begin en het einde van de rugvin. De bek heeft dikke e [N 83 (1981)] || karper [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
32224 |
karspoor |
karspoor:
kā.rspōǝ.r (Q083p Bilzen)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
34621 |
karsteun |
achterstek:
ātǝrstɛk (Q083p Bilzen),
karstek:
kārstɛk (Q083p Bilzen),
(mv)
kārstɛkǝ (Q083p Bilzen),
stek:
stɛk (Q083p Bilzen),
stekje:
stękskǝ (Q083p Bilzen),
vorkje:
vęrkskǝ (Q083p Bilzen)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
32232 |
karsteunhaak |
haak:
hōǝk (Q083p Bilzen)
|
De metalen haak aan de achterkant van de berries, waaraan de karsteun wordt gehangen, wanneer het paard voor de kar is gespannen. [JG, 1a]
II-12
|