e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kauw kauwtje: ook: klee kraeke  kauw(ke) (Bilzen), klein kraaitje: ook: kauw(ke verband met klaver is onwaarschijnlijk  klee kraeke (Bilzen), kraai: krēͅ (Bilzen), torenkraai: toënkrĕ (Bilzen), torenkraaitje: toënkre͂ͅke (Bilzen), torenkraai  toənkreͅkə (Bilzen) kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai [ZND m] || kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-4-1
kauwen knabbelen: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  knabbele (Bilzen), malen: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  mōͅlən (Bilzen) kauwen [ZND 01u (1924)] III-2-3
kazuifel kazuifel: kazievel (Bilzen), kesiefel (Bilzen) Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] III-3-3
keel keel: kē̜.l (Bilzen), strot: struǝt (Bilzen), strōǝ.t (Bilzen) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kēͅl (Bilzen), kɛ.əl (Bilzen), strot: strout (Bilzen), stru.əd (Bilzen) een keel [ZND A1 (1940sq)] || Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [RND] III-1-1
keelketting, keelriem keelkettel: kē̜.lkętǝl (Bilzen), keelriem: kē̜.lrī.m (Bilzen), naasriem: nǭsrī.m (Bilzen) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn keelpijn: kɛ.əlpa.ən (Bilzen) keelpijn [RND] III-1-2
keelriem keelriem: kē̜.lrī.m (Bilzen) Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a] I-10
keeplat crémaill√®re: dǝ kramǝnjǭs (Bilzen) Een lat met inkepingen die aan de binnenkant van een kast wordt aangebracht. Op de keeplatten rusten de wouterlatjes, steunlatjes die aan het uiteinde schuin zijn afgezaagd. Zij dragen op hun beurt weer het uiteinde van de legplanken. Zie ook afb. 171. [N 56, 148a] II-12
keerbeitel keerbeitel: kęj(ǝ)rbiǝtǝl (Bilzen) De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.] II-12