24179 |
kauw |
kauwtje:
ook: klee kraeke
kauw(ke) (Q083p Bilzen),
klein kraaitje:
ook: kauw(ke verband met klaver is onwaarschijnlijk
klee kraeke (Q083p Bilzen),
kraai:
krēͅ (Q083p Bilzen),
torenkraai:
toënkrĕ (Q083p Bilzen),
torenkraaitje:
toënkre͂ͅke (Q083p Bilzen),
torenkraai
toənkreͅkə (Q083p Bilzen)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai [ZND m] || kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knabbelen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
knabbele (Q083p Bilzen),
malen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
mōͅlən (Q083p Bilzen)
|
kauwen [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazievel (Q083p Bilzen),
kesiefel (Q083p Bilzen)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (Q083p Bilzen),
strot:
struǝt (Q083p Bilzen),
strōǝ.t (Q083p Bilzen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēͅl (Q083p Bilzen),
kɛ.əl (Q083p Bilzen),
strot:
strout (Q083p Bilzen),
stru.əd (Q083p Bilzen)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [RND]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelkettel:
kē̜.lkętǝl (Q083p Bilzen),
keelriem:
kē̜.lrī.m (Q083p Bilzen),
naasriem:
nǭsrī.m (Q083p Bilzen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpa.ən (Q083p Bilzen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33931 |
keelriem |
keelriem:
kē̜.lrī.m (Q083p Bilzen)
|
Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a]
I-10
|
32176 |
keeplat |
crémaill√®re:
dǝ kramǝnjǭs (Q083p Bilzen)
|
Een lat met inkepingen die aan de binnenkant van een kast wordt aangebracht. Op de keeplatten rusten de wouterlatjes, steunlatjes die aan het uiteinde schuin zijn afgezaagd. Zij dragen op hun beurt weer het uiteinde van de legplanken. Zie ook afb. 171. [N 56, 148a]
II-12
|
31816 |
keerbeitel |
keerbeitel:
kęj(ǝ)rbiǝtǝl (Q083p Bilzen)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|