18385 |
klokrok |
klokrok:
klokrok (Q083p Bilzen)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18230 |
klomp |
holleblok:
holleblok (Q083p Bilzen),
hǫǝlǝblǫk (Q083p Bilzen),
klomp:
kloemp (Q083p Bilzen),
klompen (Q083p Bilzen),
klump (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klèntere (Q083p Bilzen),
overeen gaan:
iëvereen gon (Q083p Bilzen)
|
tot klonters koken, gezegd van b.v. pap [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23281 |
klooster |
klooster:
kløͅstər (Q083p Bilzen)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
29812 |
kloostermop |
grote brik:
grǫwtǝ brek (Q083p Bilzen)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|
23280 |
kloosterorde |
orde:
strènge orde (Q083p Bilzen)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
31204 |
klopboor, muurboor |
muurboor:
ǝt mūrbuǝr (Q083p Bilzen)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
31014 |
klophamer |
zware hamel:
zwawrǝn hǭmǝl (Q083p Bilzen)
|
De zwaardere hamer met ietwat ronde kop waarmee men het leer klopt, met name de loopzool. Het kloppen doet men ook wel met de gewone schoenmakershamer. [N 60, 97a; N 60, 183b; N 60, 241a]
II-10
|
31013 |
klopkei |
steen:
stę̄n (Q083p Bilzen)
|
De steen waarop men het leer van de bovenzool klopt. [N 60, 97b; N 60, 241a]
II-10
|
31012 |
kloppen |
kloppen:
klopǝ (Q083p Bilzen)
|
Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a]
II-10
|