e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leerschaar leerscheer: lę̄ršęjr (Bilzen) Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a] II-10
leervlucht leertap: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  ’ne leïrtap (Bilzen), leervlucht: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  ’n leïrvlèch (Bilzen) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)] III-3-2
leerwals pres: prɛs (Bilzen) De wals waarmee men het leer voor de reparatie bewerkt. Kn√∂fel I zegt op pag. 288: "Zoolledermachines dienen om het kloppen te vervangen en werken, zooals de naam aanduidt, met zware walsen of rollen. Men is het in vakkringen nog niet geheel eens, wat beter is, walsen of kloppen, maar uit het feit, dat de walsmachines meer en meer ook bij de klein-industrie in gebruik komen, mag wel afgeleid worden, dat men, zoo er bezwaar mocht bestaan, daar met gerustheid overheen stapt. Wie een walsmachine in zijn bezit heeft, is er zeer tevreden mede, omdat het hem een moeilijk werk uit de hand neemt. Trouwens, zij zijn in de grootindustrie algemeen in gebruik. Het leer wordt onder de wals vaster en ook mooier op t oog. [N 60, 241b] II-10
leest leest: lę̄s (Bilzen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leesthaak leesthaak: lę̄shuǝk (Bilzen) Haak waarmee men de leest uit de opgemaakte schoen trekt. Boven in de leest zit een gat waar de leesthaak in past. Zie afb. 65. [N 60, 141a; monogr.] II-10
leestklaar maken tigen stikken: tīžǝ stekǝ (Bilzen) Het door middel van naden verbinden van de verschillende uitgesneden delen van het boventuig en het inrichten der bovenwerken voor rijg-, knoop-, gesp- en elastieksluiting. [N 60, 53] II-10
leestplaat zinkplaat: zęŋkplǭt (Bilzen) De metalen plaat die onderdeel uitmaakt van de plaatleest en waarin drie spleetvormige openingen zijn aangebracht om de binnenzool met spijkertjes te kunnen vastslaan. [N 60, 189b] II-10
leeuw leeuw: en lEh(ii)f (Bilzen), leiëf (Bilzen, ... ), lēif (Bilzen), n’ leuf (Bilzen) leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek gaapmuiltje: -  goapmailkes (Bilzen) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3
leewater leewater: lęi̯wǫtǝr (Bilzen) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9