e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lip van een hoefijzer lip: lep (Bilzen) Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.] II-11
litteken lijnteken: lentēkə (Bilzen), lintteeke (Bilzen), litteken: lēͅttēkən (Bilzen), litteeke (Bilzen) Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)] || litteken [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] III-1-2
locomotief locomotiefje: lǫkǝmǝtī̄fkǝ (Bilzen) Door stoom of met behulp van een dieselmotor aangedreven locomotiefje dat in later jaren werd gebruikt om de kipkarren te verplaatsen. Zie afb. 17. [N 98, 58] II-8
loden loden: lōdǝ (Bilzen), lodenstof: lōdǝstǫf (Bilzen) Sterk gevolde dichte wollen stof. [N 62, 90; 62, 75f; N 59, 201; monogr.] II-7
loeien van de koe in het algemeen belken: bɛlkǝn (Bilzen), blaken: blǭ.kǝ (Bilzen) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
lomp paard karhengst: kārhęŋs (Bilzen), karslof: kārsluf (Bilzen) [JG 1a; N 8, 62h] I-9
long long: loeng (Bilzen), luŋən (Bilzen) De longen: a) van de mens [ZND 01u (1924)] || long [ZND 01 (1922)] III-1-1
longen licht (enk): lex (Bilzen) De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b] I-11
loodpan, gietlepel gietpan: gitpan (Bilzen), loodpan: lǫwtpan (Bilzen), scheppan: šęppan (Bilzen), smeltpan: sme ̞ltpan (Bilzen) Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b] II-11
looi looi: lōj (Bilzen) Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m] II-10