31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (Q083p Bilzen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
18051 |
litteken |
lijnteken:
lentēkə (Q083p Bilzen),
lintteeke (Q083p Bilzen),
litteken:
lēͅttēkən (Q083p Bilzen),
litteeke (Q083p Bilzen)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)] || litteken [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
27138 |
locomotief |
locomotiefje:
lǫkǝmǝtī̄fkǝ (Q083p Bilzen)
|
Door stoom of met behulp van een dieselmotor aangedreven locomotiefje dat in later jaren werd gebruikt om de kipkarren te verplaatsen. Zie afb. 17. [N 98, 58]
II-8
|
27760 |
loden |
loden:
lōdǝ (Q083p Bilzen),
lodenstof:
lōdǝstǫf (Q083p Bilzen)
|
Sterk gevolde dichte wollen stof. [N 62, 90; 62, 75f; N 59, 201; monogr.]
II-7
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
belken:
bɛlkǝn (Q083p Bilzen),
blaken:
blǭ.kǝ (Q083p Bilzen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kārhęŋs (Q083p Bilzen),
karslof:
kārsluf (Q083p Bilzen)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
loeng (Q083p Bilzen),
luŋən (Q083p Bilzen)
|
De longen: a) van de mens [ZND 01u (1924)] || long [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
licht (enk):
lex (Q083p Bilzen)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
gietpan:
gitpan (Q083p Bilzen),
loodpan:
lǫwtpan (Q083p Bilzen),
scheppan:
šęppan (Q083p Bilzen),
smeltpan:
sme ̞ltpan (Q083p Bilzen)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
30797 |
looi |
looi:
lōj (Q083p Bilzen)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|