18129 |
mazelen |
mazelen:
mozelle (Q083p Bilzen),
mazeren:
maazere (Q083p Bilzen)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)] || mazelen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18235 |
medaillon |
medaille:
een gou medelje (Q083p Bilzen),
’n goo medolje (Q083p Bilzen)
|
een gouden medaille [ZND 38 (1942)]
III-1-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
compasse (Q083p Bilzen)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
18161 |
medicijn |
medicament:
Pil.
mèddekemênt (Q083p Bilzen),
medicijn:
Naast mèddesoojn.
millesoojn (Q083p Bilzen),
Vloeibaar.
mèddesoojn (Q083p Bilzen),
poeder:
Droog, los.
ne poejjer (Q083p Bilzen)
|
Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17849 |
meegaan |
meegaan:
metgon (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
meegaan met:
dan gon ver met oech met (Q083p Bilzen)
|
Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
meel:
mēǝl (Q083p Bilzen),
męǝl (Q083p Bilzen),
mę̄l (Q083p Bilzen)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (Q083p Bilzen)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
meeljagers:
mēǝljeǝgǝr (Q083p Bilzen),
meelschaarders:
(enk)
męǝlšɛ̄rǝr (Q083p Bilzen)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
26623 |
meelkuip |
meelkuip:
męǝlkowp (Q083p Bilzen)
|
Verzamelbak voor meel. [Vds 245]
II-3
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pɛǝp (Q083p Bilzen)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|