31902 |
beitelsnede |
het scherp:
(h)ǝt šɛr(ǝ)p (Q083p Bilzen)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
30711 |
beitsen |
beitsen:
bęjtsǝ (Q083p Bilzen),
bisteren:
bestǝrǝ (Q083p Bilzen)
|
Meubels met behulp van beits een bruine kleur geven. De nerf van het hout blijft daarbij zichtbaar. Zie ook het lemma ɛbeitsenɛ in wld II.9, pag. 209.' [N 56, 41b; monogr.]
II-12
|
32158 |
beitskwast |
beitsborstel:
bęjts˱bǫsǝl (Q083p Bilzen)
|
Platte, brede kwast om meubelen met behulp van beits te kleuren. [N 56, 47]
II-12
|
32098 |
beitsruimte |
verfkot:
vɛrfkǫt (Q083p Bilzen)
|
De speciale ruimte in een meubelfabriek waar aan de meubelen met behulp van beits een bruine kleur gegeven wordt. [N 55, 178d; N 56, 42]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bɛk (Q083p Bilzen),
muil:
maul (Q083p Bilzen),
maül (Q083p Bilzen),
māūl (Q083p Bilzen)
|
Het voorste, getande gedeelte bij de rek- en zwiktangen. [N 60, 83d] || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
II-10, III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
proces maken:
e preces make (Q083p Bilzen),
e preces maoken (Q083p Bilzen),
straffen:
straffə (Q083p Bilzen)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
30041 |
bekisting |
bekisting:
bǝkesteŋ (Q083p Bilzen)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|
22677 |
bekkens |
deksels:
dèksels (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
31451 |
bektang, buigtang |
bektang:
bɛktaŋ (Q083p Bilzen),
mussenbek:
męsǝbɛk (Q083p Bilzen),
paternostertangetje:
pǭtǝrnostǝrtɛŋskǝ (Q083p Bilzen),
tang met bek:
taŋ męt˱ bɛk (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. De benaming paternostertangetje werd in Bilzen (Q 83) gebruikt voor een tangetje waarmee de ijzerdraadjes werden gebogen die nodig waren voor het maken van rozenkransen. Zie ook het lemma ɛbektang, buigtangɛ in Wld II.11, pag. 94.' [N 53, 143; monogr.] || In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11, II-12
|
26511 |
bel |
bel:
bɛ̄l (Q083p Bilzen)
|
De bel die de molenaar waarschuwt wanneer het kaar bijna leeg is. Deze bel klingelt telkens als de speelman tegen een blokje slaat, dat door een koord met de bel verbonden is. Onder het malen is dit blokje omhoog gespannen, zodat de speelman het niet kan raken. Het blokje is verbonden met een plankje dat in het kaar ligt en door het gewicht van het graan onder gehouden wordt. Als het graan vermindert, komt het plankje omhoog waardoor het blokje niet meer omhoog gespannen blijft maar neerkomt, zodat de speelman ertegen slaat (Groffils, pag 145 en 146). Op sommige plaatsen, zoals bij de oude molens in Q 88, Q 95 en Q 188, had men geen bel en moest de molenaar steeds goed op de graanhoeveelheid in het kaar letten (Coenen, pag. 123). [N O, 21b; Vds 155; Jan 161; Coe 145; Grof 170]
II-3
|