e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beitelsnede het scherp: (h)ǝt šɛr(ǝ)p (Bilzen) Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
beitsen beitsen: bęjtsǝ (Bilzen), bisteren: bestǝrǝ (Bilzen) Meubels met behulp van beits een bruine kleur geven. De nerf van het hout blijft daarbij zichtbaar. Zie ook het lemma ɛbeitsenɛ in wld II.9, pag. 209.' [N 56, 41b; monogr.] II-12
beitskwast beitsborstel: bęjts˱bǫsǝl (Bilzen) Platte, brede kwast om meubelen met behulp van beits te kleuren. [N 56, 47] II-12
beitsruimte verfkot: vɛrfkǫt (Bilzen) De speciale ruimte in een meubelfabriek waar aan de meubelen met behulp van beits een bruine kleur gegeven wordt. [N 55, 178d; N 56, 42] II-12
bek bek: bɛk (Bilzen), muil: maul (Bilzen), maül (Bilzen), māūl (Bilzen) Het voorste, getande gedeelte bij de rek- en zwiktangen. [N 60, 83d] || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] II-10, III-4-2
bekeuren proces maken: e preces make (Bilzen), e preces maoken (Bilzen), straffen: straffə (Bilzen) beboeten [ZND 36 (1941)] III-3-1
bekisting bekisting: bǝkesteŋ (Bilzen) De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.] II-9
bekkens deksels: dèksels (Bilzen, ... ) het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen] [N 112 (2006)] III-3-2
bektang, buigtang bektang: bɛktaŋ (Bilzen), mussenbek: męsǝbɛk (Bilzen), paternostertangetje: pǭtǝrnostǝrtɛŋskǝ (Bilzen), tang met bek: taŋ męt˱ bɛk (Bilzen) In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. De benaming paternostertangetje werd in Bilzen (Q 83) gebruikt voor een tangetje waarmee de ijzerdraadjes werden gebogen die nodig waren voor het maken van rozenkransen. Zie ook het lemma ɛbektang, buigtangɛ in Wld II.11, pag. 94.' [N 53, 143; monogr.] || In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.] II-11, II-12
bel bel: bɛ̄l (Bilzen) De bel die de molenaar waarschuwt wanneer het kaar bijna leeg is. Deze bel klingelt telkens als de speelman tegen een blokje slaat, dat door een koord met de bel verbonden is. Onder het malen is dit blokje omhoog gespannen, zodat de speelman het niet kan raken. Het blokje is verbonden met een plankje dat in het kaar ligt en door het gewicht van het graan onder gehouden wordt. Als het graan vermindert, komt het plankje omhoog waardoor het blokje niet meer omhoog gespannen blijft maar neerkomt, zodat de speelman ertegen slaat (Groffils, pag 145 en 146). Op sommige plaatsen, zoals bij de oude molens in Q 88, Q 95 en Q 188, had men geen bel en moest de molenaar steeds goed op de graanhoeveelheid in het kaar letten (Coenen, pag. 123). [N O, 21b; Vds 155; Jan 161; Coe 145; Grof 170] II-3