33486 |
oogstappel |
oogstmaandse appel:
ōͅmuntsen apəl (Q083p Bilzen),
oogstmaandser:
oosmoensters (Q083p Bilzen)
|
[ZND 10 (1925)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33021 |
oogsten |
oogsten:
ōstǝn (Q083p Bilzen)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
zet:
zęt (Q083p Bilzen)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
leep:
Ook, hoewel dit eerder op een ontsteking wijst.
laepe (èn d`ooge) (Q083p Bilzen),
slaap:
slop (Q083p Bilzen)
|
Gedroogd vuil in de oogshoeken (slaper, slaap, pups, pips, kodde) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ojjevaor (Q083p Bilzen)
|
ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
noenk (Q083p Bilzen),
nunk (Q083p Bilzen)
|
oom [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
aur (Q083p Bilzen),
o.urən (Q083p Bilzen),
oor (Q083p Bilzen),
our (Q083p Bilzen),
ǫu̯ǝr (Q083p Bilzen)
|
een oor [ZND A2 (1940sq)] || Oor (orgaan van het gehoor; het of de ...) kleine oortjes. [ZND 05 (1924)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
18238 |
oorknop |
oorbel:
aürbêl (Q083p Bilzen),
oorklip:
Modernisme.
aürklip (Q083p Bilzen),
oorknop:
Groter.
oorknop (Q083p Bilzen),
Mv., n.alg.
aürknèp (Q083p Bilzen),
oorknopje:
Klein.
oorknèpke (Q083p Bilzen)
|
Oorknop. Sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17615 |
oorlel |
oorlel:
aürlêl (Q083p Bilzen)
|
Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
aürbêl (Q083p Bilzen),
oorbel (Q083p Bilzen),
oorbelle (Q083p Bilzen),
’n paar houwrbelle (Q083p Bilzen)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)] || Oorring. Zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 114 (2002)]
III-1-3
|