e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
overmouwen bindmouwen: be.nmǫu̯ǝ (Bilzen), mouwen: mǫu̯ǝ (Bilzen) De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
overschoen galoche (fr.): glòsj (Bilzen) Een schoen die over een andere aangetrokken wordt bij regenachtig weer? (overschoen?) [N 60 (1973)] III-1-3
overstikken afstikken: ǭfstekǝ (Bilzen), overstikken: iǝvǝrstekǝ (Bilzen) Naast de naad nog eens naaien. [N 59, 55; N 62, 9] II-7
overtroeven overtroeven: iëvertroêve (Bilzen) met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)] III-3-2
overzijschaaf rabatschaaf: [rabatschaaf] (Bilzen) Sponningschaaf zonder geleider(s), waarvan de zool en de beitelsnede aan één of aan beide kanten breder zijn dan het schaafblok. De overzijschaaf wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te verbreden of op te zuiveren. Zie ook afb. 40. [N 53, 67] II-12
paar of onpaar omp en paar: termen bij het kegelspel, het kinderspel is onbekend  hump en pāōr (Bilzen) Paar of onpaar (een kinderspel, waarbij naar een even of oneven getal knikkers, enz. geraden wordt). [ZND 40 (1942)] III-3-2
paard paard: pē̜ǝt (Bilzen) [JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18] I-9
paard dat met rukken trekt roffer: rufǝr (Bilzen) [N 8, 62r] I-9
paard met een scheve heup (één) hoop af: huǝp ǭf (Bilzen) Een paard van ongelijke heuphoogte. Dit gebrek komt meer bij koeien dan bij paarden voor. Zie afbeelding 6. [N 8, 94a] I-9
paardebloem paardebloem: paardebloem (Bilzen), -  paarde(n)bloem (Bilzen), paardenoog: -  paardenoog (Bilzen), paardsbloem: pīētsbloem (Bilzen), pi̯ētsblum (Bilzen), paardsoog: pieëdsoog (Bilzen), pi̯ētsōx (Bilzen), paardebloem  paardsoog (Bilzen) paardebloem [ZND 05 (1924)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.] I-5, III-4-3