| 34498 |
bevruchten |
vogelen:
foxǝlǝ (Q083p Bilzen)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
| 25107 |
bewolkte lucht |
donkere lucht:
doenkele log (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
overtrokken lucht:
de lucht is overtrokken (Q083p Bilzen)
|
bewolkt [ZND 32 (1939)] || Bewolkt. Hoe zegt men in uw dialect: de lucht, de hemel is bewolkt, je ziet geen sterren. [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
| 18011 |
bewusteloos |
bewusteloos:
bewusteloos (Q083p Bilzen),
buiten kennis:
baute kennes (Q083p Bilzen),
baute kennes zien (Q083p Bilzen)
|
het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
| 18839 |
bezadigd |
bezadigd:
ook materiaal znd 21, 18
bezadigd (Q083p Bilzen),
bezodigd (Q083p Bilzen),
bezorgd:
ook materiaal znd 21, 18
bezĕrg (Q083p Bilzen),
kalm:
ook materiaal znd 21, 18
kalm (Q083p Bilzen)
|
bezadigd [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 19613 |
bezem |
bessem:
bɛ.sǝm (Q083p Bilzen),
bezem:
beͅsoͅm (Q083p Bilzen),
bɛsəm (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen)
|
bezem [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)], [ZND A1 (1940sq)] || Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4, III-2-1
|
| 19729 |
bezemsteel |
bezemsteel:
bɛsəmstiəl (Q083p Bilzen),
steel:
stēəl (Q083p Bilzen)
|
bezemsteel [RND] || de steel van een bezem, van een bloem [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
| 19303 |
bezig zijn |
bezig zijn:
zin beizig met (Q083p Bilzen),
ollig zijn:
cf. Schuermans p. 430 s.v. "oolijk"= ledig, lui
ollig zijn (Q083p Bilzen)
|
bezig zijn [ZND 19a (1936)]
III-1-4
|
| 21299 |
bezoek |
bezoek:
beziek (Q083p Bilzen)
|
bezoek [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
| 21509 |
bezoeken |
bezoeken:
bezikken (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Kom mij eens bezoeken. [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
| 18009 |
bezwijming |
flauwte:
floote (Q083p Bilzen),
onmacht:
onmaach (Q083p Bilzen)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)]
III-1-2
|