e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pand, bed pand: pa.nt (Bilzen  [(vroeger)]  ), pān (Bilzen) Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e] I-1
paneel paneel: panęjl (Bilzen), panęjǝl (Bilzen) Bij een deur het houten vlak dat door stijlen en regels wordt omlijst. [N 55, 26f; monogr.] || Het min of meer rechthoekige, houten vlak dat door de stijlen en regels wordt omlijst. Zie ook afb. 170 en het lemma ɛpaneelɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 56, 130a; monogr.] II-12, II-9
paneeldeur deur met twee panelen: diǝr męt [twee] panęjlǝ (Bilzen), deur met één paneel: diǝr męt [een] panęjl (Bilzen), paneeldeur: panęjldiǝr (Bilzen) Deur, bestaande uit vier buitenregels, eventueel verbonden door één of twee tussenregels, die in de dagzijden van een groef zijn voorzien waarin één, eventueel twee of drie panelen passen. De buitenregels hebben alle de volle deurdikte, terwijl de panelen slechts enkele millimeters dik zijn. Van een deur die twee of drie tussenregels heeft, wordt de bovenste of worden de beide bovenste openingen tussen de regels dikwijls gevuld door een glazen paneel. Zie ook afb. 55. [N 55, 25a-b; N 55, 26a; monogr.] II-9
panlatten daklatten: dǭklatǝ (Bilzen), panlatten: panlatǝ (Bilzen) De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.] II-9
pannenkoek pannenkoek: pannekoek (Bilzen), mv. pannekik  ne pannekoek (Bilzen) pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek, heel in het algemeen [N 16 (1962)] III-2-3
pannenkoekenbeslag koekbeslag: koekbeslaog (Bilzen) beslag voor het bakken van pannenkoeken [N 16 (1962)] III-2-3
pannenstrijker voeger: vūgǝr (Bilzen) Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.] II-9
pannentang kniptang: kneptaŋ (Bilzen), pitstang: pets`taŋ (Bilzen), trektang: tręktaŋ (Bilzen) Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.] II-9
pantoffel slof: sloef (Bilzen) Schoeisel met laag bovenwerk (meestal zonder of met weinig hak) dat men gemakkelijk aan- en uitschiet, om in huis te dragen (pantoffel?) [N 60 (1973)] III-1-3
pap pap: pap (Bilzen, ... ) brij [ZND 01 (1922)] || half vast, half vloeibaargekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort,of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] III-2-3