32736 |
pand, bed |
pand:
pa.nt (Q083p Bilzen
[(vroeger)]
),
pān (Q083p Bilzen)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30283 |
paneel |
paneel:
panęjl (Q083p Bilzen),
panęjǝl (Q083p Bilzen)
|
Bij een deur het houten vlak dat door stijlen en regels wordt omlijst. [N 55, 26f; monogr.] || Het min of meer rechthoekige, houten vlak dat door de stijlen en regels wordt omlijst. Zie ook afb. 170 en het lemma ɛpaneelɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 56, 130a; monogr.]
II-12, II-9
|
30278 |
paneeldeur |
deur met twee panelen:
diǝr męt [twee] panęjlǝ (Q083p Bilzen),
deur met één paneel:
diǝr męt [een] panęjl (Q083p Bilzen),
paneeldeur:
panęjldiǝr (Q083p Bilzen)
|
Deur, bestaande uit vier buitenregels, eventueel verbonden door één of twee tussenregels, die in de dagzijden van een groef zijn voorzien waarin één, eventueel twee of drie panelen passen. De buitenregels hebben alle de volle deurdikte, terwijl de panelen slechts enkele millimeters dik zijn. Van een deur die twee of drie tussenregels heeft, wordt de bovenste of worden de beide bovenste openingen tussen de regels dikwijls gevuld door een glazen paneel. Zie ook afb. 55. [N 55, 25a-b; N 55, 26a; monogr.]
II-9
|
30223 |
panlatten |
daklatten:
dǭklatǝ (Q083p Bilzen),
panlatten:
panlatǝ (Q083p Bilzen)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
pannenkoek:
pannekoek (Q083p Bilzen),
mv. pannekik
ne pannekoek (Q083p Bilzen)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekbeslag:
koekbeslaog (Q083p Bilzen)
|
beslag voor het bakken van pannenkoeken [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30474 |
pannenstrijker |
voeger:
vūgǝr (Q083p Bilzen)
|
Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.]
II-9
|
30473 |
pannentang |
kniptang:
kneptaŋ (Q083p Bilzen),
pitstang:
pets`taŋ (Q083p Bilzen),
trektang:
tręktaŋ (Q083p Bilzen)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
18295 |
pantoffel |
slof:
sloef (Q083p Bilzen)
|
Schoeisel met laag bovenwerk (meestal zonder of met weinig hak) dat men gemakkelijk aan- en uitschiet, om in huis te dragen (pantoffel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
brij [ZND 01 (1922)] || half vast, half vloeibaargekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort,of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)]
III-2-3
|