21734 |
pezerik |
piezeling:
pīzǝleŋ (Q083p Bilzen),
zwaardze:
zwǭts (Q083p Bilzen)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.]
II-12
|
30349 |
pianoscharnier |
pianoscharnier:
pijānǫwšǝrnīr (Q083p Bilzen)
|
Scharnier waarvan de bladen zich over de gehele lengte van de deur uitstrekken. [N 54, 90]
II-9
|
18806 |
piekeren |
mijmeren:
mymere (Q083p Bilzen),
prakkiseren:
prakkezeere (Q083p Bilzen),
speculeren:
spikeleere (Q083p Bilzen)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
piēpe (Q083p Bilzen),
sjielpen:
ve mus
sjilpe, sjirpe (Q083p Bilzen),
sjierpen:
ve mus
sjilpe, sjirpe (Q083p Bilzen)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
ne pijl (Q083p Bilzen),
peil (Q083p Bilzen),
pijl (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen),
pijl ên boëg (Q083p Bilzen)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pa.ən (Q083p Bilzen),
pain (Q083p Bilzen)
|
pijn [RND], [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
28657 |
pijnen |
persen:
pā.sǝ (Q083p Bilzen)
|
Honing door middel van een doek of een pers uit de raten drukken. [JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
17992 |
pijnscheut |
kramp:
krêmp (Q083p Bilzen),
moeies:
Eerder knagende pijn.
mo(e)jjes (Q083p Bilzen),
scheut:
ne sjoeët èn z`n zaaj (Q083p Bilzen),
sjieët (èn m`n zaaj) (Q083p Bilzen),
steek:
stiek (Q083p Bilzen),
[-> lm. pijnscheut, rk]
ne stiek èn z`n zaaj (Q083p Bilzen)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)] || Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pęi̯p (Q083p Bilzen)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
papillote (fr.):
papeljot (Q083p Bilzen),
papillot (Q083p Bilzen),
Modeterm.
papi-jotte (Q083p Bilzen),
toetenkrul:
toētekrol(le) (Q083p Bilzen)
|
Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)]
III-1-1
|