e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pezerik piezeling: pīzǝleŋ (Bilzen), zwaardze: zwǭts (Bilzen) De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] II-12
pianoscharnier pianoscharnier: pijānǫwšǝrnīr (Bilzen) Scharnier waarvan de bladen zich over de gehele lengte van de deur uitstrekken. [N 54, 90] II-9
piekeren mijmeren: mymere (Bilzen), prakkiseren: prakkezeere (Bilzen), speculeren: spikeleere (Bilzen) hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] III-1-4
piepen piepen: piēpe (Bilzen), sjielpen: ve mus  sjilpe, sjirpe (Bilzen), sjierpen: ve mus  sjilpe, sjirpe (Bilzen) een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] III-4-1
pijl pijl: ne pijl (Bilzen), peil (Bilzen), pijl (Bilzen, ... ), pijl ên boëg (Bilzen) de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)] III-3-2
pijn pijn: pa.ən (Bilzen), pain (Bilzen) pijn [RND], [ZND 08 (1925)] III-1-2
pijnen persen: pā.sǝ (Bilzen) Honing door middel van een doek of een pers uit de raten drukken. [JG 1a+1b; monogr.] II-6
pijnscheut kramp: krêmp (Bilzen), moeies: Eerder knagende pijn.  mo(e)jjes (Bilzen), scheut: ne sjoeët èn z`n zaaj (Bilzen), sjieët (èn m`n zaaj) (Bilzen), steek: stiek (Bilzen), [-> lm. pijnscheut, rk]  ne stiek èn z`n zaaj (Bilzen) Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)] || Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)] III-1-2
pijpbeen pijp: pęi̯p (Bilzen) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
pijpenkrul papillote (fr.): papeljot (Bilzen), papillot (Bilzen), Modeterm.  papi-jotte (Bilzen), toetenkrul: toētekrol(le) (Bilzen) Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)] III-1-1