e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
biesje biesje: bīskǝ (Bilzen), filet: felę (Bilzen), filet-je: felękǝ (Bilzen) Versieringsmotief voor meubels in de vorm van een smalle, rechte versieringslijn die in het hout wordt aangebracht of een dun, smal sierstrookje dat opgelegd wordt. [N 56, 113] II-12
bieslook look: looik (Bilzen) [ZND 34 (1940)] I-7
biestmelk biestmelk: bīsmɛ.lǝk (Bilzen) De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.] I-11
bietenloof, bladerkroon bietenloof: bētǝlōf (Bilzen), loof: lōf (Bilzen) De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48] I-5
bietenplantjes uitdunnen dunnen: dønǝ (Bilzen) Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2] I-5
bietenveld rapenland: rǭpelant (Bilzen), stuk rapen: stęk rǫu̯pǝ (Bilzen) Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.] I-5
biezen biesjes: bīskǝ (Bilzen), met biesjes afwerken: met bīskǝs ǭfwęrkǝ (Bilzen) De kanten met biezen beleggen. [N 60, 61] || Fijne lijntjes die als versiering op het hele rijtuig zijn aangebracht. [N 101, 21] I-13, II-10
biezensteker coupeermes: kupiǝrmęs (Bilzen) Mesje waarmee men biezen, d.w.z. leren riempjes snijdt. Volgens de informant van Q 253 is een tranchet ongeveer 1 cm breed en 15 cm lang. [N 60, 42] II-10
biggen werpen baggelen: bágǝlǝ (Bilzen) Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.] I-12
bij bien: bin (Bilzen), bīǝn (Bilzen), (mv)  bīnǝ (Bilzen), bij/bie: (Bilzen) De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.] II-6