32129 |
biesje |
biesje:
bīskǝ (Q083p Bilzen),
filet:
felę (Q083p Bilzen),
filet-je:
felękǝ (Q083p Bilzen)
|
Versieringsmotief voor meubels in de vorm van een smalle, rechte versieringslijn die in het hout wordt aangebracht of een dun, smal sierstrookje dat opgelegd wordt. [N 56, 113]
II-12
|
33502 |
bieslook |
look:
looik (Q083p Bilzen)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
34238 |
biestmelk |
biestmelk:
bīsmɛ.lǝk (Q083p Bilzen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietenloof:
bētǝlōf (Q083p Bilzen),
loof:
lōf (Q083p Bilzen)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
dunnen:
dønǝ (Q083p Bilzen)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
rapenland:
rǭpelant (Q083p Bilzen),
stuk rapen:
stęk rǫu̯pǝ (Q083p Bilzen)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
30967 |
biezen |
biesjes:
bīskǝ (Q083p Bilzen),
met biesjes afwerken:
met bīskǝs ǭfwęrkǝ (Q083p Bilzen)
|
De kanten met biezen beleggen. [N 60, 61] || Fijne lijntjes die als versiering op het hele rijtuig zijn aangebracht. [N 101, 21]
I-13, II-10
|
30942 |
biezensteker |
coupeermes:
kupiǝrmęs (Q083p Bilzen)
|
Mesje waarmee men biezen, d.w.z. leren riempjes snijdt. Volgens de informant van Q 253 is een tranchet ongeveer 1 cm breed en 15 cm lang. [N 60, 42]
II-10
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bágǝlǝ (Q083p Bilzen)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
28399 |
bij |
bien:
bin (Q083p Bilzen),
bīǝn (Q083p Bilzen),
(mv)
bīnǝ (Q083p Bilzen),
bij/bie:
bī (Q083p Bilzen)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|