18511 |
sleehak [wld ii.10, p. 37] |
platte vers:
platte vaas (Q083p Bilzen)
|
Welke andere benamingen voor hakken kent u verder? Hoe zien ze eruit? (platte of engelse hak? wener hak? lodewiekijnhak? steekhak? staarthak? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
ressort[eg]:
rǝsǭr[eg] (Q083p Bilzen)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
22345 |
sleeën |
ijsstoel varen:
ijsstoêl vaore (Q083p Bilzen),
met de ijsstoel varen:
mèt den ijsstoêl vaore (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
beslag:
bǝslǭx (Q083p Bilzen),
plaatjes:
plē̜tšǝs (Q083p Bilzen)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
slēpə (Q083p Bilzen),
slēpən (Q083p Bilzen),
slē.pǝ (Q083p Bilzen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
niet lood:
ni lǫwt (Q083p Bilzen),
scheef:
šēf (Q083p Bilzen)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slē(ə)təl (Q083p Bilzen)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kɛrkəsle.ətəl (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
-
kerkesleutel (Q083p Bilzen),
sleutelbloem:
-
sliejetelbloem (Q083p Bilzen)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
32136 |
sleutelplaat |
entrée-tje:
õ̜ntrēkǝ (Q083p Bilzen)
|
Metalen dekplaat die over een sleutelgat wordt bevestigd. In de plaat is een opening aangebracht, waardoor men de baard van de sleutel in het slot kan steken. Zie ook afb. 162. [N 54, 107b]
II-12
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
sliǝtǝlvājl, sniǝtǝlvājl (Q083p Bilzen)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|