id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29734 | blad van de haag | blad: blǭt (Bilzen [(mv blē̜r)] ) | Verticale laag van één steenlengte. [N 98, 102; monogr.] II-8 |
32989 | blad van de korenhalm | lis: (mv) lęsǝ (Bilzen) | Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |
29937 | blad van de troffel | troffel: trufǝl (Bilzen) | Het driehoekige metalen blad van de troffel, dat dient om de specie op de steen aan te brengen en uit te strijken. De afmeting van het blad kan, afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, verschillen. Het blad van een troffel heeft een gebogen en een rechte zijde. De rechte kant wordt gebruikt voor het opvangen van uitpuilende specie, de gebogen kant voor het hakken van stenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(troffel-)' het lemma 'troffel'. [N 30, 7b; monogr.] II-9 |
32972 | blad, bladeren van een plant | blad: blǭ.t (Bilzen), blader: blē̜r (Bilzen) | Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.] I-4 |
33504 | bladkool, snijkool | gebarsten hoofdje: gebosten hedje (Bilzen), holle kool: hoeële kyl (Bilzen) | [N Q (1966)] I-7 |
19978 | blaffen | bellen: bēələ (Bilzen), biēīlen (Bilzen), zwaar blaffen: basse biële (Bilzen) | blaffen [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)] || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)] III-2-1 |
19458 | blaker | kaarspan: kāspan (Bilzen), kaarsvoetje: kās˃vitjə (Bilzen) | het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] III-2-1 |
24363 | blankvoorn, voorn | ruts: rits (Bilzen) | Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)] III-4-2 |
29838 | blaren | blaren: blōǝrt (Bilzen) | Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.] II-9 |
25398 | blauw slachten | slecht afgewerkt: slēx ǭfgǝwęrk (Bilzen), slecht gevild: slēx gǝvelt (Bilzen) | Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54] II-1 |