30943 |
snijtafel |
snijtafel:
snājtǫfǝl (Q083p Bilzen)
|
De smalle, hoge werktafel waarop het leer gesneden wordt. "De snijtafel moet zoo hoog zijn dat er in staande houding aan gewerkt kan worden; het tafelvlak zij minstens zoo groot, dat men er een kalfsvel behoorlijk op uitspreiden kan. Rechts en links van den snijder moeten in de tafel schuifladen aangebracht zijn ter bewaring of berging van kleine lederstukken, elastiek, gereedschap enz. Ter berging van de vellen enz. dienen verschillende, naast de tafel geplaatste schappen of rekken." (Knöfel I, pag. 178). Zie afb. 25. [N 60, 43a; N 60, 43b]
II-10
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
snai.tān (Q083p Bilzen)
|
snijtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snap:
snap (Q083p Bilzen),
snee:
NB: snië = snede brood.
sniē (Q083p Bilzen),
snit:
snīt ən də viŋər (Q083p Bilzen),
snits:
sniēts (Q083p Bilzen)
|
snede (insnijding) in de vinger [ZND 06 (1924)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snuppen (Q083p Bilzen)
|
snoepen [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
iet voor te sneuken:
iet vér te sneeke (Q083p Bilzen),
lekker:
dadels
lêkker (Q083p Bilzen),
snoepgoed:
snoepgoed (Q083p Bilzen)
|
zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
snoepje:
meestal wordt het soort snoep vermeld: ne klisstêk, ne lêk-mn-lip, e kliske, ¯n sjik, ne sjiklè, ne spêk
snoepke (Q083p Bilzen)
|
een stukje snoepgoed [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17753 |
snor |
korenkeit:
ook: karrekiet
koënkaet (Q083p Bilzen),
snor:
snor (Q083p Bilzen)
|
Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)] || sprinkhaanrietzanger / snor (12,5 / 14 zeer verborgen levend in riet en struiken; alleen krekelachtig snorrend geluid is te horen; een soort leeft in hoogveen-, de andere in laagveenmoerasjes [N 09 (1961)]
III-1-1, III-4-1
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
wot en snotnoͅs (Q083p Bilzen)
|
Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snot optrekken:
snot optrèkke (Q083p Bilzen),
snotteren:
NB: snitte = de neus snuiten.
snottere (Q083p Bilzen),
snuffen:
-> snuiven.
snoeffe (Q083p Bilzen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoēt (Q083p Bilzen),
snuit:
laŋ snūt (Q083p Bilzen),
snoet (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
snū.t (Q083p Bilzen),
snūt (Q083p Bilzen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1, III-4-2
|