31907 |
steekbeitel |
beitel van twintig:
biǝtǝl van twentex (Q083p Bilzen),
beitel van vijftien:
biǝtǝl van vęjftęjn (Q083p Bilzen),
beiteltje van zes:
biǝtǝlkǝ van zęs (Q083p Bilzen),
beitǝl van tien:
biǝtǝl van tęjn (Q083p Bilzen),
steekbeitel:
stē̜k˱biǝtǝl (Q083p Bilzen)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
31027 |
steekgaatjes |
naaikoter:
nę̄kūtǝr (Q083p Bilzen)
|
De met de els gestoken gaatjes waardoorheen men bij het naaien de pekdraad zal gaan rijgen. [N 60, 110]
II-10
|
31057 |
steekopzetter |
prikijzer:
prekęjzǝr (Q083p Bilzen)
|
Het instrument waarmee men in de rand de steken meer zichtbaar maakt. Een soort ijzeren vorktongetje op een handvat. Zie afb. 58. [N 60, 124a]
II-10
|
31345 |
steekpasser |
passer:
pɛstǝr (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
pɛsǝr (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.] || Werktuig voor het uitzetten van maten en voor het trekken van cirkelbogen. Het bestaat uit twee rechte benen met scherpe punten die aan de bovenzijde met een scharnier verbonden zijn. Zie ook afb. 79. [N 33, 252a-b; N 33, 252k; N 66, 1b]
II-11, II-12
|
31346 |
steekpasser met stelboog |
passer met schroeven:
pɛstǝr męt šrūvǝ (Q083p Bilzen)
|
Steekpasser waarvan de beide benen door een stelboog met elkaar verbonden zijn. Door een op de stelboog aangebrachte schroef vast te draaien kunnen de benen van de passer in een bepaalde positie gefixeerd worden. Zie ook afb. 80. [N 33, 252e; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
26953 |
steekschop |
schoep:
šup (Q083p Bilzen
[(meervoud: šubǝ: om losse grond weg te scheppen)]
),
schup:
šęp (Q083p Bilzen
[(om te graven)]
)
|
De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.]
II-9
|
29624 |
steekschop voor klei |
schoep:
šup, šūp (Q083p Bilzen),
schup:
šęp (Q083p Bilzen),
spade:
spǫj (Q083p Bilzen)
|
Platte, vierkante schop. De steekschop was doorgaans van hout vervaardigd, waardoor de gestoken klei er niet aan bleef vastkleven, vooral wanneer het hout voortdurend nat werd gemaakt. Het schopje was voorzien van een korte steel. De schrooischup was een scherpe steekschop, met een aan de hoes aangelaste stevige ijzeren pen haaks aan de schop. Tot rond de jaren dertig, toen men begon met het mechanisch delven van klei, was de schrooischup een onmisbaar stuk gereedschap voor de kleidelver. Door middel van een stevige trap op de ijzeren pen met de steekklomp, werd de schrooischup pal langs de verticale wand in de kleilaag gedreven, teneinde het afsteken van een nieuwe kleilaag te vergemakkelijken (Tegels Dialek, pag. 118). [N 98, 35; monogr.]
II-8
|
31533 |
steeksleutel |
dobbele gaffel:
dǫbǝlǝ gafǝl (Q083p Bilzen
[(dubbele bek)]
),
enkele sleutel:
ęŋkǝlǝ sniǝtǝl (Q083p Bilzen
[(enkele bek)]
),
platte sleutel:
platǝ sliǝtǝl (Q083p Bilzen
[(enkele en dubbele bek)]
)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel met open bek die wordt gebruikt voor het vast- en losdraaien van moeren. De steeksleutel kan enkel of dubbel zijn uitgevoerd. In het laatste geval hebben de twee bekken direct op elkaar volgende afmetingen. In tegenstelling tot de ringsleutel kan men met de steeksleutel de bout of moer aan de zijkant vastgrijpen. Zie ook afb. 197. Het woordtype gassleuter (P 47) is specifiek van toepassing op een platte steeksleutel die wordt gebruikt voor werkzaamheden aan gasleidingen. Zie ook afb. 197d. [N 33, 300a-c; N 64, 78a; monogr.]
II-11
|
31956 |
steekspijker |
scheve nagel:
šēvǝ nǭgǝl (Q083p Bilzen),
steeknageltje:
stē̜knē̜gǝlkǝ (Q083p Bilzen)
|
Schuin ingeslagen spijker die dient om een houtverbinding sterker samen te trekken. [N 53, 152d]
II-12
|
27329 |
steel |
steel:
stiǝl (Q083p Bilzen)
|
Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.]
I-10
|