30962 |
stikker, stikster |
tigenmaker:
tīžǝmę̄kǝr (Q083p Bilzen)
|
Degene die het stikwerk doet. "Vrouwelijke arbeiders, de zoogenaamde stikmeisjes, komen op vele werkplaatsen voor; heeft de patroon zelf dochters, dan verrichten deze bijna altijd dit werk, soms in de huiskamer, maar meestal ook in het algemeene arbeidsvertrek. De vrouw des huizes stikt gewoonlijk in de huiskamer." (Directie, pag. 311). [N 60, 65]
II-10
|
28894 |
stikmachine |
armmachine:
ɛrmmǝšin (Q083p Bilzen),
schoenmakersmachine:
šunmę̄kǝrsmǝšin (Q083p Bilzen),
stikmachine:
stekmǝšin (Q083p Bilzen),
stekmǝšīn (Q083p Bilzen),
tigenmachine:
tižǝnmǝšin (Q083p Bilzen)
|
De machine waarmee men het stikwerk verricht. "Het stikken gebeurt tegenwoordig met uitzondering van het zware waterwerk, dat met de hand wordt gestikt, met een machine, in hoofdzaak van het zelfde model als de gewone naaimachine, alleen zwaarder gebouwd." (Directie, pag. 299). Een linkse-arm-machine duidt op het feit de de arm van de machine in dit geval links van de werkende persoon staat, hetgeen het werken zeer ten goede komt, omdat hierdoor hand noch oog gehinderd worden (zie Knöfel I, pag. 258). [N 60, 63; N 60, 237] || Naaimachine om mee te stikken. [N 59, 17a]
II-10, II-7
|
28975 |
stiksteek |
achtersteek:
ātǝrstik (Q083p Bilzen),
stiksteek:
stekstīk (Q083p Bilzen)
|
Fijne, rechte steek. De stiksteek verbindt twee delen aan elkaar. Hij is een achtersteek, die van boven één steeklengte terug en van onderen steeds twee steeklengtes voorwaarts wordt gestoken. De steken volgen elkaar met onzichtbare tussenruimtes op. Zie afb. 32. [N 59, 54; N 62, 9; N 62, 16a; L 31, 46]
II-7
|
28859 |
stikzijde |
stikzij(de):
stekzāj (Q083p Bilzen)
|
Zijdegaren om mee te stikken of te naaien. [N 59, 7c; N 59, 7a; N 62, 57]
II-7
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hōu̯ (Q083p Bilzen),
ju(j):
jȳ (Q083p Bilzen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
ruiken:
Euf.
reike (Q083p Bilzen),
stinken:
stinken (Q083p Bilzen),
stiŋkə (Q083p Bilzen)
|
stinken [ZND A1 (1940sq)] || Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken , muffen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
24565 |
stinkende gouwe |
stinkende gier:
stinkende gĭər (Q083p Bilzen),
wilde gier:
wilde gĭər (Q083p Bilzen)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūl (Q083p Bilzen)
|
stoel [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
32090 |
stoelenmaker |
stoelmaker:
stūlmē̜kǝr (Q083p Bilzen)
|
Ambachtsman die stoelen maakt. [N 56, 87a-f; L 34, 19b]
II-12
|
19831 |
stoelpoot |
stoelpoot:
stūlpau̯t (Q083p Bilzen)
|
stoelpoot [N 56 (1973)]
III-2-1
|