28984 |
stolpen |
bezetsels aanstikken:
bǝzętsǝls ǭnstekǝ (Q083p Bilzen),
bezetten:
bǝzętǝ (Q083p Bilzen),
omdraaien:
emdrēǝ (Q083p Bilzen)
|
Het machinaal of met de hand aanstikken van belegsels, waarbij gekeerd wordt. [N 59, 60]
II-7
|
30324 |
stolpnaald |
makelaar:
mǭkǝlɛr (Q083p Bilzen),
ronde sluiting:
rǫn slǫwteŋ (Q083p Bilzen)
|
Naald die wordt gebruikt bij dubbele balkon- en verandadeuren en dubbele draairamen die gelijktijdig dienen te worden open- en dichtgetrokken. De stolpnaald is aan één zijde holrond uitgeschaafd. De stijl van de bijpassende vleugel is bolrond geschaafd zodat deze precies in de gleuf van de stolpnaald past. Deze sluiting is bijna volledig winddicht. Onder in de stolpnaald bevond zich volgens de invuller uit L 387 een van een waterhol voorzien profiellijstje dat 'kikker' ('kekǝr') werd genoemd. [N 55, 48]
II-9
|
20624 |
stoofkarbonade |
koedelen:
kūdələ (Q083p Bilzen)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
20641 |
stoofvlees, zuurvlees |
stoofvlees:
stoëfvlees (Q083p Bilzen)
|
gemarineerd rundvlees, bereid met azijn, olie en kruiden [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29780 |
stookkanaal |
binnenmuur:
bęnǝmūr (Q083p Bilzen),
buitenmuur:
bǫwtǝmūr (Q083p Bilzen
[(meervoud: bǫwtǝmī̄r)]
),
zolder:
zǫldǝr (Q083p Bilzen)
|
De ruimte waar de vormelingen geplaatst worden om te bakken. [N 98, 130, N 98, 131; N 98, 135; monogr.]
II-8
|
28911 |
stoomstrijkijzer |
ijzer:
ęjzǝr (Q083p Bilzen),
stoomijzer:
stōmęjzǝr (Q083p Bilzen),
stoompers:
stōmpɛrs (Q083p Bilzen),
stoomstrijkijzer:
stuǝmstręjkęjzǝr (Q083p Bilzen)
|
Strijkijzer met water erin dat tijdens het strijken verdampt tot stoom die uit openingen in de zoolplaat komt, om het strijkgoed te bevochtigen. [N 59, 21d; N 59, 20]
II-7
|
31626 |
stoot |
stoot:
stǫwt (Q083p Bilzen
[(mv ste̜j)]
)
|
Het ijzeren plaatje dat bij winterbeslag tegen het uitglijden vóór onder het hoefijzer wordt geplaatst. In P 174, P 224 en Q 182 was de stoot onbekend, in K 353 werden in plaats van een plaatje één of twee schroeven aan de voorzijde van het hoefijzer bevestigd. [N 33, 357; JG 1a; JG 1b; JG 1d; monogr.]
II-11
|
32003 |
stootblok, stoothaak |
bankstoot:
baŋkstǫwt (Q083p Bilzen),
stootje:
stǫwtšǝ (Q083p Bilzen)
|
Houten blokje of metalen pinnetje dat klemvast in het werkbankblad aangebracht is en met behulp van een hamer naar boven gedreven kan worden. Het dient als steun bij het schaven van werkstukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 209a-b]
II-12
|
32002 |
stootblokgat |
stootkot:
stǭtkūt (Q083p Bilzen)
|
Rechthoekig gat vooraan in het werkbankblad waarin het stootblok vastgezet kan worden. Zie ook het volgende lemma. Vergelijk voor het eerste lid van het woordtype klovenlok uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) ook het Hgd. ɛKlobenɛ, dat onder meer ø̄houtblokjeø̄ en ø̄ijzeren haakø̄ kan betekenen.' [N 53, 208h]
II-12
|
30391 |
stootbord |
contremarche:
kǫ̃ntrǝmárš (Q083p Bilzen)
|
Loodrechte plank tussen de aantreden van een trap. De stootborden worden tegen de achterzijde van een trede en met hun bovenkant onder tegen de daarop in hoogte volgende trede bevestigd. Ook worden ze wel met een sponning in de onderzijden van de treden gewerkt. De dikte van de stootborden bedraagt gewoonlijk 16 à 22 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104b; monogr.]
II-9
|