29140 |
strengen |
karkettelen:
kārkętǝlǝ (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
kartrekken:
kā.rtrękǝ (Q083p Bilzen),
kettelen:
kętǝlǝ (Q083p Bilzen),
trekken:
trękǝ (Q083p Bilzen)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10, I-13
|
34591 |
strenghaken aan de berries |
achterhaamhaken:
(enkelv)
ā.tǝrhǭ.mh˙ōǝk (Q083p Bilzen),
helphaak (enkelv.):
hęlph˙ōǝk (Q083p Bilzen)
|
De twee haken aan de voorkant van de kar waarmee de kettingen van het achterhaam aan de berries bevestigd werden. Deze kettingen dienden om het paard de kar achteruit te laten duwen. Vergelijk het lemma strenghaken (haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden) in wld I.10. [N 17, 40 + 99; JG 1a; monogr]
I-13
|
25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
snáǝjǝ (Q083p Bilzen)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ręi̯stǝr (Q083p Bilzen),
rooster:
rostǝr (Q083p Bilzen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
30890 |
strijklap |
strijkleer:
stręjklę̄r (Q083p Bilzen)
|
Het stukje leer waarmee men de pek over de draad strijkt. Volgens de informant van L 163a vouwt men een stuk leer in de vorm van een w om de pek goed verspreid over de draad te kunnen krijgen. [N 60, 197d]
II-10
|
31779 |
strijkvijl |
platte vijl:
platǝ vājl (Q083p Bilzen)
|
De platte vijl waarmee men de afgesleten zaagtanden strijkt. Zie ook afb. 24. [N 53, 26b]
II-12
|
22085 |
stro |
stro:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.
stròj (Q083p Bilzen),
stro/strouw:
strou̯ (Q083p Bilzen),
strooi:
štrǫi̯ (Q083p Bilzen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
32988 |
strohalm |
strooi:
strǫi̯ (Q083p Bilzen)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
ǭnstǫu̯tǝ (Q083p Bilzen)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boomstronk:
bōmstrøŋk (Q083p Bilzen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|