e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strontje weeroog: wēͅrox (Bilzen), wenderik: wiendərik (Bilzen), wieënderik (Bilzen), wīəndərik (Bilzen, ... ), wVn(d)ərik (Bilzen), Volksremedie: het haarspiertje dat in het zweertje staat eruit trekken.  wieəndrig (Bilzen) een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] III-1-2
strooien strooien: strēǝn (Bilzen), stubmeel strooien: støpmęǝl strojǝ (Bilzen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] I-11, II-1
strooien hoed strooien hoed: ennen stroien hūt (Bilzen) een strooien hoed [ZND 07 (1924)] III-1-3
strooimeel stubmeel: støpmęǝl (Bilzen) Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.] II-1
strooisel strooisel: strē.sǝl (Bilzen), strēsǝl (Bilzen) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11
strooisel add. timmer: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  den timmer (Bilzen), vloerdeksel: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  ’t vloērdèksel (Bilzen) het strooisel in de hokken (algemene benaming)? [N 93 (1983)] III-3-2
strooisel in de potstal blader: blē̜r (Bilzen), bosgras: bosxrǭs (Bilzen), dennenspangen: dɛnǝspaŋǝ (Bilzen), groezen: grūzǝ (Bilzen), hei: (Bilzen), strooisel: strē.sǝl (Bilzen), zaagmeel: zē̜xmē.l (Bilzen) Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11
strooisel spreiden strooien: strē.ǝ (Bilzen), strēǝ (Bilzen) Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51] I-11
strooiselvlaai breumelenvlaai: vgl. 99  briëmelevloj (Bilzen) vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel [N 16 (1962)] III-2-3
stroop siroop: šrūp (Bilzen) Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.] II-2