19394 |
strozak |
paljas:
pəlj‧as (Q083p Bilzen)
|
strozak [N 56 (1973)]
III-2-1
|
17851 |
struikelen |
uitschrankelen:
outšraŋkələn (Q083p Bilzen)
|
over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
goitre (fr.):
Schildklieraandoening.
goe-aater (Q083p Bilzen),
goewaater (Q083p Bilzen),
krop:
krop (Q083p Bilzen)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plekker:
plɛkǝr (Q083p Bilzen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stubmeel:
stęp[meel] (Q083p Bilzen)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
31286 |
stuikblok |
blok ijzer:
blǫk˱ ęjzǝr (Q083p Bilzen)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22362 |
stuiken |
gelijkhouwen:
gǝlęi̯khō.ǝ (Q083p Bilzen),
kuiltjegooien:
kaajlke gojje (Q083p Bilzen),
kuiltjeschieten:
kaajlke sjiete (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen),
kaajlke spiële (Q083p Bilzen),
kuiltjestoten:
kaajlke staute (Q083p Bilzen),
putschieten:
pèt sjiete (Q083p Bilzen)
|
Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b] || het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)]
I-4, III-3-2
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stōūten (Q083p Bilzen)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stǫwkmǝšīn (Q083p Bilzen)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
convulsies:
de konvulzjes hébbe (Q083p Bilzen),
stuipen:
de steipe hébbe (Q083p Bilzen),
stuipjes:
Van kinderen.
de steipkes hébbe (Q083p Bilzen)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|