e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strozak paljas: pəlj‧as (Bilzen) strozak [N 56 (1973)] III-2-1
struikelen uitschrankelen: outšraŋkələn (Bilzen) over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)] III-1-2
struma goitre (fr.): Schildklieraandoening.  goe-aater (Bilzen), goewaater (Bilzen), krop: krop (Bilzen) Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)] III-1-2
stucadoor plekker: plɛkǝr (Bilzen) Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.] II-9
stuifmeel, stofmeel stubmeel: stęp[meel] (Bilzen) Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.] II-3
stuikblok blok ijzer: blǫk˱ ęjzǝr (Bilzen) Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285] II-11
stuiken gelijkhouwen: gǝlęi̯khō.ǝ (Bilzen), kuiltjegooien: kaajlke gojje (Bilzen), kuiltjeschieten: kaajlke sjiete (Bilzen, ... ), kaajlke spiële (Bilzen), kuiltjestoten: kaajlke staute (Bilzen), putschieten: pèt sjiete (Bilzen) Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b] || het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)] I-4, III-3-2
stuiken (stoten) stoten: stōūten (Bilzen) Stuiken (= stooten). [Willems (1885)] III-3-2
stuikmachine stuikmachine: stǫwkmǝšīn (Bilzen) Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253] II-11
stuipen convulsies: de konvulzjes hébbe (Bilzen), stuipen: de steipe hébbe (Bilzen), stuipjes: Van kinderen.  de steipkes hébbe (Bilzen) stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)] III-1-2