30901 |
tack |
semencetje:
sǝmǭskǝ (Q083p Bilzen),
steeknageltje:
stę̄knę̄gǝlkǝ (Q083p Bilzen)
|
Het kleine, puntige, kantige taaie spijkertje met betrekkelijk grote kop, dat onder andere gebruikt wordt om het bovenleer voorlopig op de zool vast te maken, totdat die met pekdraad geregen is. Tacks zijn er in diverse maten. Volgens de informant van K 353 zijn semences heel kleine, scherpe, vierkantige spijkertjes met of zonder kop. Tack is een Engelse benaming. Het meervoud tacks wordt door de schoenmaker wel eens als een enkelvoud ge√Ønterpreteerd. Vandaar dat er meervoudsvormen voorkomen als taksǝ en tksǝ. De tacks van verschillende lengten en ook wel andere spijkertjes zoals steekstiften, rivets en haknagels, worden in een speciale, draaibare tacksenbak bewaard. Deze komt men bij veel schoenmakers tegen. Zie afb. 15. [N 60, 202b; N 60, 202c; N 60, 101; N 60, 201a; N 60, 235; N 60, 235a]
II-10
|
28802 |
taf |
taf:
taf (Q083p Bilzen)
|
Lichte, geheel uit gekookte zijde geweven, effen stof. [N 62, 96; N 59, 201; MW]
II-7
|
19667 |
tafel |
tafel:
toͅfəl (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)] || Hoe noemt U: een tafel in het algemeen [N 56 (1973)]
III-2-1
|
32182 |
tafelhoekklos, wervel |
klamp:
klamp (Q083p Bilzen),
taquet:
taki (Q083p Bilzen)
|
Houten blokje dat meestal op de vier hoeken bij de tafelpoten onder het tafelblad wordt bevestigd. Het dient om de tafel een grotere stevigheid te geven en voorkomt dat het hout van het blad nog kan gaan werken. Zie ook afb. 175. [N 53, 219; N 56, 158c]
II-12
|
19833 |
tafelpoot |
tafelpoot:
toͅfəlpø̄t (Q083p Bilzen)
|
de poot van een tafel [N 56 (1973)]
III-2-1
|
28956 |
taillesuçon |
ledensuçon:
lēdǝsǝsuŋ (Q083p Bilzen),
suçon in de taille:
sǝson ęn dǝ taj (Q083p Bilzen),
taillepince-tje:
tajpɛ̃skǝ (Q083p Bilzen),
taillesuçon:
tajsǝson (Q083p Bilzen)
|
Puntnaad om de taille te accentueren. Volgens de informant van Q 16 zit deze naad rechts en links onder elke boezem één, onder de armen naast de boezem en in de rug in de taille. [N 59, 94c]
II-7
|
28937 |
taillewijdte |
ceintuurmaat:
sęntȳrmuǝt (Q083p Bilzen),
lendenwijdte:
lēdǝwājtǝ (Q083p Bilzen),
middel:
medǝl (Q083p Bilzen),
taille:
taj (Q083p Bilzen)
|
De maat gemeten horizontaal om het lichaam in de holte van de taille met (voor heren) twee vingers tussen het lichaam en de centimeter. Zie afb. 27. [N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
motsem:
of: miètsenne
mietseme (Q083p Bilzen)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
29756 |
takkenbossen |
mutsemen:
miǝtsǝmǝ (Q083p Bilzen)
|
Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.]
II-8
|
17760 |
tand |
tand:
tant (Q083p Bilzen)
|
een tand [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|