e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tand, tanden tand(en): ta.nt (Bilzen  [(mv tān)]  ) Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17] I-9
tanden tanden (mv.): laŋ tān (Bilzen) lange tanden [ZND 07 (1924)] III-1-1
tanden poetsen tanden poetsen: poets ich men taan (Bilzen), tanden wassen: de/z`n taan wasse (Bilzen), taan wasse (Bilzen) Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)] || Tanden poetsen [t. wassen] [N 114 (2002)] III-1-3
tandenborstel tandborstel: tandbossel (Bilzen), tandenborstel: taanbosel (Bilzen), taanebossel (Bilzen), tandebjostel (Bilzen) Een tandenborstel [N 114 (2002)] || Tandenborstel [DC 64 (1989)] III-1-3
tandenstoker tandenkoter: tandekoter (Bilzen), Niet algemeen.  taankiëter (Bilzen), tandensteker: Niet algemeen.  taanstaeker (Bilzen), tandenstoker: Verkl. tandstookerke (eerder modernisme). Hiervoor bestaat eigenlijk geen alg. benaming in het Bilzers, men benoemde het voorwerp dat voor het reinigen van de tanden dienst deed, zoals e spikske lucifer, n ploem veer, n stopnél stopnaald, iet vér (tèsse) zn taan te kiëtere...  tandestooker (Bilzen) Een tandenstoker. Een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden zijn blijven zitten [tandenstoker, kloker, koter] [N 114 (2002)] III-1-3
tandpasta pasta: pasta (Bilzen), tandenzeep: taanzeep (Bilzen), tandpasta: tandpasta (Bilzen), tandzeep: tandzeep (Bilzen, ... ) Tandpasta [DC 64 (1989)], [N 114 (2002)] III-1-3
tandpijn tandpijn: tandpaaijen (Bilzen), tanpein (Bilzen) ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)] || Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)] III-1-2
tandrad, tandwiel tandrad: tantrǭt (Bilzen) Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.] II-11
tandschaaf rouwschaaf: rǫwšǭf (Bilzen), tandschaaf: tantšǭf (Bilzen) Soort kleine blokschaaf met loodrecht geplaatste tandschaafbeitel die gebruikt wordt om een te lijmen oppervlak ruw te maken zodat de lijm beter kan hechten. Zie ook afb. 34 en de twee volgende lemmata. [N 53, 59a; N G, 39; monogr.] II-12
tandschaafbeitel rouwbeitel: rǫwbiǝtǝl (Bilzen) De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b] II-12