33777 |
tand, tanden |
tand(en):
ta.nt (Q083p Bilzen
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
laŋ tān (Q083p Bilzen)
|
lange tanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
18731 |
tanden poetsen |
tanden poetsen:
poets ich men taan (Q083p Bilzen),
tanden wassen:
de/z`n taan wasse (Q083p Bilzen),
taan wasse (Q083p Bilzen)
|
Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)] || Tanden poetsen [t. wassen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18728 |
tandenborstel |
tandborstel:
tandbossel (Q083p Bilzen),
tandenborstel:
taanbosel (Q083p Bilzen),
taanebossel (Q083p Bilzen),
tandebjostel (Q083p Bilzen)
|
Een tandenborstel [N 114 (2002)] || Tandenborstel [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandenkoter:
tandekoter (Q083p Bilzen),
Niet algemeen.
taankiëter (Q083p Bilzen),
tandensteker:
Niet algemeen.
taanstaeker (Q083p Bilzen),
tandenstoker:
Verkl. tandstookerke (eerder modernisme). Hiervoor bestaat eigenlijk geen alg. benaming in het Bilzers, men benoemde het voorwerp dat voor het reinigen van de tanden dienst deed, zoals e spikske lucifer, n ploem veer, n stopnél stopnaald, iet vér (tèsse) zn taan te kiëtere...
tandestooker (Q083p Bilzen)
|
Een tandenstoker. Een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden zijn blijven zitten [tandenstoker, kloker, koter] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18729 |
tandpasta |
pasta:
pasta (Q083p Bilzen),
tandenzeep:
taanzeep (Q083p Bilzen),
tandpasta:
tandpasta (Q083p Bilzen),
tandzeep:
tandzeep (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Tandpasta [DC 64 (1989)], [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpaaijen (Q083p Bilzen),
tanpein (Q083p Bilzen)
|
ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)] || Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
31212 |
tandrad, tandwiel |
tandrad:
tantrǭt (Q083p Bilzen)
|
Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.]
II-11
|
31830 |
tandschaaf |
rouwschaaf:
rǫwšǭf (Q083p Bilzen),
tandschaaf:
tantšǭf (Q083p Bilzen)
|
Soort kleine blokschaaf met loodrecht geplaatste tandschaafbeitel die gebruikt wordt om een te lijmen oppervlak ruw te maken zodat de lijm beter kan hechten. Zie ook afb. 34 en de twee volgende lemmata. [N 53, 59a; N G, 39; monogr.]
II-12
|
31831 |
tandschaafbeitel |
rouwbeitel:
rǫwbiǝtǝl (Q083p Bilzen)
|
De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b]
II-12
|