e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boog boog: boowg (Bilzen), buǝx (Bilzen), buəch (Bilzen), ene boig (Bilzen), ne boehoch (Bilzen) boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. [Willems (1885)] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] II-9, III-3-2
boogdrilboor boor: buǝr (Bilzen), dril: drel (Bilzen), handboor: (h)ant˱buǝr (Bilzen) Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131] II-11
boogschaaf met bolle zool boogschaaf: buǝxšǭf (Bilzen) Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35] II-12
boogschuttersgilde schutterij: sjètteraaj (Bilzen), sjètteraajfeis (sic) (Bilzen), schutters (mv.): de sjètters (Bilzen), sjètters (Bilzen), schuttersgilde: sjèttersgilde (Bilzen) een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij] [N 112 (2006)] III-3-2
boom (alg.) boom: bom (Bilzen) boom [RND] III-4-3
boomgaard bogaard: boged (Bilzen), bogət (Bilzen), fruitwei: fraatwee (Bilzen), freetwee (Bilzen), frēt[wei} (Bilzen) boomgaard [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] I-7
boomkruiper boomklevertje: ook: klaeverkêtsje; sjotsvoëgel  boomklaeverke (Bilzen), kleverkatje: ook: boomklaeverke; sjotsvoëgel  klaeverkêtsje (Bilzen), schotsvogel: ook: klaeverkêtsje; boomklaeverke  sjotsvoëgel (Bilzen) boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boomleeuwerik boomliewerk: ook: bosleiwêrk  beemleiwêrk (Bilzen), bosliewerk: ook: beemleiwêrk  bosleiwêrk (Bilzen) leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1
boompieper pieper: piēper (Bilzen) boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
boomstronk boomstronk: boomstrunk (Bilzen) boomstronk [ZND 07 (1924)] III-4-3