31748 |
zaagblad |
blad:
blǭt (Q083p Bilzen),
zeeg:
zē̜x (Q083p Bilzen),
zeegblad:
zē̜x˱blǭt (Q083p Bilzen)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
32007 |
zaagblokje |
stoot:
stǫwt (Q083p Bilzen)
|
Een houten blokje dat draaibaar aan de zijkant van het werkbankblad is aangebracht en dient om er een te zagen werkstuk tegen aan te drukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208p; N 53, 211; monogr.]
II-12
|
30200 |
zaagdak |
zaagdak:
zē̜x˱dǭk (Q083p Bilzen)
|
Dak bestaande uit een reeks van kleinere daken met twee schuine vlakken van zeer ongelijke helling. Het steile dakvlak van een zaagdak is dikwijls voorzien van lichtopeningen. Dit type dak wordt vaak bij fabrieksgebouwen toegepast. [monogr.]
II-9
|
31755 |
zaaglade |
rug:
ręx (Q083p Bilzen)
|
De ijzeren strip die ter versteviging aan de bovenzijde van het zaagblad van een kapzaag of toffelzaag is aangebracht. [N 53, 3b]
II-12
|
31435 |
zaagmachine |
zeegmachine:
zē̜xmǝšīn (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen een machine waarmee gezaagd wordt. [N 53, 15]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmē̜l (Q083p Bilzen)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
spoor:
spuǝr (Q083p Bilzen)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31805 |
zaagspaan |
speen:
spęjn (Q083p Bilzen)
|
Stukje hout dat aan het uiteinde van een plank of balk blijft hangen, nadat die dwars op de houtvezelrichting is doorgezaagd. [N 50, 91b; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
tand:
tant (Q083p Bilzen)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|
31388 |
zaagvijl |
zeegvijl:
zē̜x˲vājl (Q083p Bilzen)
|
De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.]
II-12
|