e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenregel bovenste travers: buǝvǝstǝ travē̜r (Bilzen) De bovenste horizontale plank van de vergaring van een paneeldeur. [N 55, 26c; monogr.] II-9
bovenslagmolen tobmolen: top[molen] (Bilzen) Watermolen waarbij het water aan de bovenzijde van het molenrad in bakken valt. Door het gewicht van de gevulde bakken wordt het rad in beweging gezet. Omdat er voor een bovenslagmolen veel verval vereist is, treft men dit type molen vooral aan de bovenloop van rivieren aan. Bij de bovenslagmolen bevindt zich steeds een vijver, waardoor de molenaar zich altijd van een voldoende hoeveelheid water verzekerd weet. Het woorddeel tap- in het woordtype tapmolen (P 55) verwijst daar naar. Zie verder ook de toelichting bij het lemma ɛvijver, molenvijverɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 21; Coe 3; Jan 3; Grof 14; monogr.] II-3
bovensluiting van de houten gierton pon: pǫn (Bilzen) De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.] I-1
boventuig tige: tīš (Bilzen) Het bovenste gedeelte van de schoen, het overleer. [N 60, 14; N 60, 15a; N 60, 6b] II-10
boventuig [wld ii.10, p. 23] tige (fr.): tīēsj (Bilzen) Het bovenste gedeelte van de schoen (boventuig, bovenwerk, bovenstuk?) [N 60 (1973)] III-1-3
bovenverdieping verdiep: vərdīp (Bilzen) bovenverdieping [ZND 01 (1922)] III-2-1
bovenwijdte borstkas: boskas (Bilzen), borstomtrek: borsemtręk (Bilzen), bosemtręk (Bilzen), bǫrsemtręk (Bilzen), borstwijdte: boswājtǝ (Bilzen) De omtrek boven van mannen en vrouwen. Bij mannen wordt de bovenwijdte gemeten horizontaal onder de armen, terwijl men bij vrouwen de omtrek van achter meet, horizontaal onder de armen en boven of over de buste. Zie afb. 26. [N 59, 44b] II-7
braadworst saucijs: secies (Bilzen), sesies (Bilzen), sosies (Bilzen) worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Bilzen, ... ) braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] III-1-4
braakland braak: brǭǝk (Bilzen), braakgrond: brǭkgront (Bilzen), bukkem: bɛkǝm (Bilzen), desolaat: desǝlǭt (Bilzen), hazenwei: ǭzǝwē (Bilzen), vogelzang: vou̯gǝlsaŋk (Bilzen) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8