e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
cultivator, extirpator extirpator: ɛkspātǝr (Bilzen), grondbreker: grǫ.nt˱brē̜.kǝr (Bilzen) De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.] I-2
daalsel daalsel: dǭlsǝl (Bilzen) Het zakken van de laag opgestapelde stenen in de oven als gevolg van het krimpen van de stenen onder invloed van de warmte. Wanneer men de zakking regelmatig meet, weet men hoever het bakproces is gevorderd. [N 98, 144] II-8
daas (tabanidae) daps: daps, daaps (Bilzen), dōͅpsə (Bilzen), ook ZND 1u, 30  doëps (Bilzen) daas, paardenvlieg [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)] || insect I [Goossens 1b (1960)] III-4-2
dag- en nachtslot insteekslot: ęnstē̜kslūǝt (Bilzen) Deurslot met dag- en nachtschoot. De verende dagschoot van het slot wordt door het aan één zijde schuin aflopen van het eindvlak bij het dichttrekken van de deur naar binnen gedrukt, maar springt zodra de deur dicht is door de kracht van de veer weer terug in het sluitgat. De nachtschoot kan alleen met behulp van een sleutel worden in- en uitgeschoven. Zie ook afb. 66 en de lemmata 'Dagschoot' en 'Nachtschoot'. [N 54, 103a] II-9
dagmaat dagmaat: dǭxmuǝt (Bilzen) De afstand tussen de dagkanten van een kozijn. De dagmaat wordt gemeten tussen de binnenkant van de bovendorpel en het hoogste punt van de onderdorpel en tussen de binnenkanten van de stijlen. [N 55, 1a; N 55, 1b; N 55 1c] II-9
dagschoot lip: lep (Bilzen) Dat deel van een slot dat door het draaien van de 'kruk' buiten de belegplaat wordt gebracht. Zie ook het lemma 'Nachtschoot'. [N 54, 103b] II-9
dagstuk deurbekleding: diǝrbǝklējeŋ (Bilzen) Elk van de planken van 2 √† 3 cm breedte die dienen om de ruwe dagkanten van de muuropening aan het gezicht te onttrekken. De dagstukken vormen een vast raamwerk rond de deur dat op de muurblokken wordt vastgespijkerd. Zwiers 1907 merkt hierover op pag. 92 op: ø̄Kozijnen zijn niet bepaald noodig. In vele landen en ook in het zuiden van ons land worden ze niet toegepast en draaien de ramen en deuren √≤f onmiddellijk tegen den muur, √≤f sluiten tegen-, en vinden hunnen aanslag in houten dagstukken. De kozijnen verdienen echter alle aanbeveling, daar zij ons in staat stellen eene meer tochtvrije afsluiting tusschen onze vertrekken en de buitenlucht te bewerken. Waar echter eene zoodanige afsluiting niet wordt gewenscht, laat men ook hier te lande de kozijnen wel achterwege, zooals 't geval is bij tuindeuren, deuren van goederenloodsen, bij winkelramen enz.ø̄ [N 55, 19a; N 55, 149b] II-9
dak dak: dǭk (Bilzen), dǭǝk (Bilzen) Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.] II-9
dak van de mijt dak: dǭ.k (Bilzen) Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
dakgoot kandel: kunžǝl (Bilzen), kǫnžǝl (Bilzen), kornis: kǝrnes (Bilzen  [(houten daklijst waarin de zinken goot komt te liggen)]  ) Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m] II-9