27809 |
doorslag |
doorslag:
dø̜ršlǭx (Q083p Bilzen)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
30461 |
doorslag, drevel |
doorslag:
dø̜rslǭx (Q083p Bilzen),
dopper:
dępǝr (Q083p Bilzen),
turper:
tęrpǝr (Q083p Bilzen)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
30876 |
dop |
spij:
spi (Q083p Bilzen)
|
Het enigszins plat uitlopend houtje dat de schoenmaker onder de hozen slaat of steekt, om de laars voldoende strakheid te geven. [N 60, 188b]
II-10
|
20848 |
dopen |
dopen:
do.pə (Q083p Bilzen),
doope (Q083p Bilzen),
dô.pə (Q083p Bilzen),
e kend doopen (Q083p Bilzen),
ə kĕnd dopə (Q083p Bilzen)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [ZND 01 (1922)] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
peulerwten:
pōəleͅrtə (Q083p Bilzen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
31501 |
dopper |
doorslag:
dø̜rslǭx (Q083p Bilzen),
stamper:
stampǝr (Q083p Bilzen)
|
Soort stempel met aan één uiteinde een ronde uitholling die wordt gebruikt om de kop van klinknagels af te ronden. Diverse zegslieden kennen doppers van verschillende afmetingen, afhankelijk van de grootte van de klinknagel. Soms zijn de functies van ophaler en dopper in één werktuig gecombineerd. Zie ook afb. 181 en de lemmata "ophaler" en "ophalen" en, in de paragraaf over de nagelsmid, het lemma "nagelijzer". Het woordtype dophamer (L 423, Q 117, Q118, Q 121c) is de benaming voor een bankhamer met een ronde baan en een pen waarin een ronde uitholling is aangebracht. Het werktuig wordt ook gebruikt voor het afronden van klinknagels. [N 33, 291a-b; N 33, 302; N 64, 39f; N 64, 74a; N 66, 6f; N 66, 20a; monogr.]
II-11
|
31538 |
dopsleutel |
dopsleutel:
dǫpsliǝtǝl (Q083p Bilzen)
|
Niet verstelbare, stalen schroefsleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. De dopsleutel heeft aan één uiteinde een vierkant gat waarin allerlei handvatten passen. De andere kant van de dop wordt als sleutel gebruikt. Zie ook afb. 200a-b. [N 33, 300h]
II-11
|
21311 |
dorp |
dorp:
de boere hoaë vijf osse en nieége kie en twelf sjièëp v⁄r ⁄t derp gebraach, daai woele ze verkoope (Q083p Bilzen),
de boere hâoën véyf osse en niége ki en twelf schiép ver het derp gebrach, daai wolle ze verkoopen (Q083p Bilzen),
derp (Q083p Bilzen)
|
De boeren hadden vijf ossen en negen koeien en twaalf schapen voor het dorp gebracht, die wilden ze verkopen. [ZND 04 (1924)] || dorp [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
19991 |
dorpel |
dorpel:
dęlpǝr (Q083p Bilzen)
|
Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld]
II-9
|
33120 |
dorsbed aanleggen |
aanleggen:
ǭnlęgǝ (Q083p Bilzen)
|
Het aanleggen van de laag schoven op de dorsvloer; zie de toelichting bij het lemma dorsbed, laag schoven op de dorsvloer (6.1.16). Het object van de handeling is steeds het ''dorsbed, de laag schoven op de dorsvloer'' van het vorige lemma. [N 14, 17b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|