| 25162 |
maanx |
maan:
moan (Q029p Bingelrade)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 32984 |
mais |
maïs:
męi̯s (Q029p Bingelrade)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
| 19110 |
maken |
maken:
make (Q029p Bingelrade)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
| 20205 |
man |
man:
man (Q029p Bingelrade)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 26825 |
mand |
mand:
manj (Q029p Bingelrade)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
| 17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeire (Q029p Bingelrade)
|
mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q029p Bingelrade),
schaapsbok:
šǭpsbok (Q029p Bingelrade)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoare (Q029p Bingelrade)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wēndrek (Q029p Bingelrade),
wēndǝrek (Q029p Bingelrade)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
| 24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
wêndrik / wielewiele (Q029p Bingelrade)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|