| 17832 |
rusten |
rasten:
raste (Q029p Bingelrade)
|
rusten [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21364 |
ruw, hard |
ruw:
(lang).
roew (Q029p Bingelrade),
lang
roew (Q029p Bingelrade)
|
ruw [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 25042 |
ruw, ruig |
ruw:
(lang).
roew (Q029p Bingelrade),
(roe van hoar).
roe (Q029p Bingelrade)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 29731 |
ruwe stenen |
zonnebakkers:
zǫnǝbɛkǝš (Q029p Bingelrade)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
| 23321 |
sacristie |
sacristie:
sakkerschtie (Q029p Bingelrade)
|
gerfkamer [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (Q029p Bingelrade)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
| 19507 |
schaal |
schaal:
schoal (Q029p Bingelrade)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q029p Bingelrade)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
| 33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q029p Bingelrade)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
| 28873 |
schaar |
scheer:
sxēr (Q029p Bingelrade)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|