| 19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schae (Q029p Bingelrade)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
scheim (Q029p Bingelrade)
|
schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 21483 |
schafttijd |
ungeren:
(unjere) (Q029p Bingelrade)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19129 |
schande |
schande:
schanj (Q029p Bingelrade)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 17800 |
schede |
schede:
schei (Q029p Bingelrade)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q029p Bingelrade),
šeine (Q029p Bingelrade)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelje (Q029p Bingelrade, ...
Q029p Bingelrade)
|
schelden [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 25023 |
schemering, valavond |
tussen dag en licht:
tusschem daag en eleicht (Q029p Bingelrade)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 20510 |
schenkel |
knook:
knoak (Q029p Bingelrade)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 32794 |
scherp eggen |
voorwaarts [eggen]:
vȳrwārts (Q029p Bingelrade)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|