| 34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (Q029p Bingelrade)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
| 26397 |
scheut |
kien:
kēn (Q029p Bingelrade),
scheut:
šø̄t (Q029p Bingelrade)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
| 21365 |
schieten |
schieten:
scheite (Q029p Bingelrade)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrvǝ (Q029p Bingelrade)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
| 19765 |
schilderij |
schilderij:
schiljerie (Q029p Bingelrade),
schoon schiljerie (Q029p Bingelrade)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 21244 |
schip |
schip:
scheep (Q029p Bingelrade)
|
schip [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoun (Q029p Bingelrade)
|
schoen [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoun (Q029p Bingelrade)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 17964 |
schokschouderen |
schikschouderen:
schikschouwere (Q029p Bingelrade)
|
schokschouderen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 22371 |
schommel |
schokkel:
schokkel (Q029p Bingelrade)
|
schommel [SGV (1914)]
III-3-2
|