e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fruit, ooft obst (du.): obs (Bleijerheide) fruit, ooft I-7
fruitboom obst-boom: obs’boom (Bleijerheide) fruitboom I-7
fruitworm worm: idiosyncr.  worm (Bleijerheide) worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)] III-4-2
fuchsia bellen-stock: bɛləštoͅk (Bleijerheide) belleplant, fuchsia III-2-1
fundament fondament: fundamɛnt (Bleijerheide), fundering: føndēreŋ (Bleijerheide) De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.] II-9
fundament van de schoorsteen uitbouw: ūs˱bǫw (Bleijerheide) Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.] II-9
gaaskap cilinder: tsilindǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Eisden]), gaaskap: jāskap (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), gaaskapje: jāskɛpjǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De gaaskap of gaaskorf die zich onder de kooi van de veiligheidslamp bevindt. [N 95, 247; monogr.] II-5
gaatje voor de schoenveter rijglok: rei-löcker (Bleijerheide) gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] III-1-3
gaatjestang knooplokentang: knōflø̜xtsaŋ (Bleijerheide), knooploken√∂setang: knōflø̜xø̜zǝtsaŋ (Bleijerheide), lokertang: lø̜xǝrtsaŋ (Bleijerheide) Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c] || Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a] II-10, II-7
gabardine gabardine: jabardin (Bleijerheide) Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.] II-7