e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houten likker houtlikker: hōtslekǝr (Bleijerheide), likker: lekǝr (Bleijerheide) Het houten polijstinstrument of de houten representant van meestal ijzeren polijstinstrumenten. Zie afb. 60. [N 60, 135b; N 60, 137b; N 60, 138b] II-10
houten pen pen: pɛn (Bleijerheide) Elk van de houten pennen die de schoenmaker gebruikt om de zolen aan de schoen vast te maken. [N 60, 199a] II-10
houten sandaal trip: WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.  trieppe (Bleijerheide) sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)] III-1-3
houten schede schede: šej (Bleijerheide) Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
houtlijm houtlijm: hōtslīm (Bleijerheide), korrellijm: kǫrǝllīm (Bleijerheide), koude lijm: kǫwǝ līm (Bleijerheide), parellijm: pɛrllīm (Bleijerheide), schollenlijm: šǫlǝlīm (Bleijerheide), vislijm: vešlīm (Bleijerheide), vleeslijm: vlēšlīm (Bleijerheide), warme lijm: wɛrǝmǝ līm (Bleijerheide) In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.] II-12
houtmolm molm: mólm (Bleijerheide) molm III-2-1
houtopslagplaats houtschop: hōtsšǫp (Bleijerheide) De afdeling in een timmermans- of meubelmakersbedrijf waar het hout ligt opgeslagen. Het is vaak een gedeeltelijk open ruimte. Zo kan het hout met behulp van de wind worden gedroogd tot men een specifieke houtsoort nodig heeft voor een bepaalde constructie. Zie ook het lemma ɛhoutopslagplaatstɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 55, 178b] II-12
houtporien opvullen poren vullen: pōrǝ vø̜lǝ (Bleijerheide) De poriën aan de oppervlakte van het hout met poriënvulsel opvullen. [N 53, 236b; monogr.] II-12
houtrasp houtraspel: hōtsraspǝl (Bleijerheide), raspel: raspǝl (Bleijerheide), rijfijzer: rīf˱īzǝr (Bleijerheide  [(grove rasp)]  ) Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.] II-12
houtschroef houtschroef: hōtsšruf (Bleijerheide), houtschroef met lenzenkop: hōtsšruf met lenzǝkǫp (Bleijerheide), verzenkschroef: vǝrzɛŋkšruf (Bleijerheide) Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.] II-12