e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtskolen ameren: oͅamərə (Bleijerheide) gloeiende houtskolen III-2-1
houtskool houtskool: hōtskoͅal (Bleijerheide), hōtskǫal (Bleijerheide), krichelkolen: krexǝlkoolǝ (Bleijerheide), krichelskool: krexəlskoͅal (Bleijerheide), krikkelkool: krexǝlkǫal (Bleijerheide) De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] || houtskool || Houtskool, door de loodgieter gebruikt om soldeerbouten te verwarmen. Zie voor het woordtype krikkelkool ook Wnt (VIIII), kol. 264, s.v. ɛkrik (II)ɛ: "In Limb., de Kempen en Brab. eene benaming voor houtskool, inzonderheid brandende houtskool."' [N 64, 25a] || houtskool, gedeeltelijk uitgebrande kolen II-1, II-11, III-2-1
houtskoolstrijkijzer krichelkoolijzer: krexǝlkoalīzǝr (Bleijerheide) Hol persijzer dat door houtskool verhit wordt. Het gebruik ervan valt te ontraden (Gerritse, pag. 32), omdat het inademen van de houtskolendamp ongezond is, het ijzer onregelmatig verhit wordt en het gevaar bestaat dat de klep openvalt, waardoor brandende houtskool op het werk kan vallen. De informant van Q 198 merkt op een houtskoolijzer te gebruiken dat al ruim een eeuw oud is. [N 59, 21a; N 59, 20; monogr.] II-7
houtspaander fidibus: fiedibus (Bleijerheide), filəpus (Bleijerheide), fimp: fɛmp (Bleijerheide) houtspaander (om de pijp mee aan te steken) || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] III-2-1
houtspiraalboor spiraalboor: špirālbǫar (Bleijerheide) Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.] II-12
houtsplinter splinter: špleŋktǝr (Bleijerheide) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtvijl houtvijl: hōts˲vil (Bleijerheide) Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.] II-12
houtwagen, houtslede houtslit: hōtsšlit (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) IJzeren mijnwagentje voorzien van twee zijwanden of enkele opstaande ijzers, waarmee lang materiaal zoals boorijzers, lange stijlen en luchtkokers worden vervoerd. De "mop" uit Q 121 was een halfronde mijnwagen voor materiaaltransport, die op de Domaniale mijn uitsluitend in hellingen en dalingen werd gebruikt. [N 95, 329; monogr.; Vwo 697; Vwo 712; Vwo 801] II-5
houtworm houtworm: hoots’wórm (Bleijerheide), idiosyncr.  hootsworm (Bleijerheide) houtworm || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
houtzager houtzeger: hōts˲zē̜ǝjǝr (Bleijerheide) De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.] II-12