e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klomp klomp: klomp (Bleijerheide, ... ) In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] II-12, III-1-3
klompriem riem: rēm (Bleijerheide) Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.] II-12
klompschoen galoche (fr.): kalosje (Bleijerheide) klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)] III-1-3
klompsok binnenschoen: binnesjong (Bleijerheide) een leren voetschoeisel om in een klomp te dragen (klompsokken?) [N 60 (1973)] III-1-3
klopboor, muurboor klopboor: klǫp˱bǫar (Bleijerheide) Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164] II-11
klophamer hamer: hamǝr (Bleijerheide), klophamer: klǫphamǝr (Bleijerheide), leerhamer: lę̄rhamǝr (Bleijerheide) De zwaardere hamer met ietwat ronde kop waarmee men het leer klopt, met name de loopzool. Het kloppen doet men ook wel met de gewone schoenmakershamer. [N 60, 97a; N 60, 183b; N 60, 241a] II-10
klopkei klopsteen: klopštę̄ (Bleijerheide) De steen waarop men het leer van de bovenzool klopt. [N 60, 97b; N 60, 241a] II-10
kloppen kloppen: klopǝ (Bleijerheide) Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a] II-10
klopsergeant klopsergeant: klǫpsǝržant (Bleijerheide) Metalen lijmknecht waarbij de beweegbare bek met behulp van een hamer vastgedreven wordt. Dit type lijmknecht is dus niet voorzien van een draadspil. [N 53, 217c; monogr.] II-12
klos, blok drokknuts: drukknøtš (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), drukhout: drøkhōts (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), knuts: knytš (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Julia]), knøtš (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]), kwetshout: kwɛtšhōts (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Zwartberg, Waterschei]) Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427] II-5