e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopdorser trom: trom (Bleijerheide) Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
koper kupfer: kofǝr (Bleijerheide) In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.] II-11
koperen mijnlamp koperbenzinlamp: kofǝr bɛnzīnlamp (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]), messing benzinlamp: mɛsiŋ bɛnzīnlamp (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), stijgerlamp: štījǝrlamp (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Uit koper, volgens Lochtman (pag. 47) ook uit messing vervaardigde benzinelamp. In de Nederlandse mijnen was de koperen lamp een onderscheidingsteken dat door iedereen die opzichter of hoger was, werd gedragen. In de mijnen van Zwartberg en Waterschei kon men volgens de invuller uit L 417 aan de koperen mijnlamp de ingenieurs herkennen. Naast de controle op mijngas was de koperen mijnlamp, aldus een respondent uit Q 113, ook nodig toen men nog met het kompas de richting moest aangeven. Een ijzeren lamp zou het kompas laten afwijken van het noorden. [N 95, 262a; N 95, 262b; N 95, 129; monogr.; N 95, 242] II-5
kopergeld rood geld: roeë jeld (Bleijerheide) koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)] III-3-1
kophout kophout: kǫphōts (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Willem-Sophia]), kopstijl: kǫpštil (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Eisden]) Een stijl met daarop een plankje of een stuk halfhout. Het geheel kan worden gebruikt als voorlopige ondersteuning in een kerf. Zie de semantische toelichting van de lemmata Inkerven en Kerf. [N 95, 492; N 95, 330; monogr.] II-5
kopieerwieltje kopieerraadje: kopirrē̜tšǝ (Bleijerheide) Een scherp getand wieltje aan een handvat om patronen uit te raderen. Zie afb. 5. [N 59, 4] II-7
kopje tas: tas (Bleijerheide) kop III-2-1
koplat koplijst: kǫplī.s (Bleijerheide) De geprofileerde lat die als omlijsting op raam- en deurkozijnen wordt aangebracht. [N 55, 146a] II-9
kopnet kopnet: kǫpnęts (Bleijerheide) Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a] I-10
koppelhaak, koppelketting trekketten: trękkę.tǝ (Bleijerheide) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1