e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schemeren schemeren: schīemere (Bleijerheide), sjieë⁄mere (Bleijerheide), (t wordt dag/nacht).  ⁄t sjieemert (Bleijerheide) schemeren || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
schemering, valavond schemer: sjieë⁄mer (Bleijerheide) schemer, halfduister III-4-4
schenkel, formeel enkelboog: ęŋkǝlbǫax (Bleijerheide), houteren boog: hōtsǝrǝ bǫax (Bleijerheide) Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.] II-9
schenkkan karaf: kraf (Bleijerheide, ... ) karaf || karaf in het algemeen [N 20 (zj)] III-2-1
scheppen scheppen: šøpǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]) Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-5
scheukpaal schuurpaal: šūrpǭl (Bleijerheide) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11
scheur rits: rets (Bleijerheide) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7
scheut scheut: šø̜t (Bleijerheide) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
scheve hoek scheve hoek: šēvǝ huk (Bleijerheide) Een hoek die scheef loopt, dus niet zuiver rechthoekig is. [N 53, 202] II-12
schietbeitel schietbeitel: šes˱bēsǝl (Bleijerheide) Houtbeitel met een vrij dik en smal beitelblad, dat aan de voorkant een smalle, schuingeslepen zijde heeft. De schietbeitel wordt gebruikt voor het kappen van smalle gaten, bijvoorbeeld voor houtverbindingen. Zie ook afb. 66. [N 47, 11d; N 53, 38; monogr.] II-12