e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenpoetser leerjong: liǝrjoŋ (Bleijerheide) Degene die de schoenen moet poetsen. [N 60, 218c] II-10
schoensmeer schoenswiks: sjongs-wiks (Bleijerheide), wiks: weks (Bleijerheide, ... ), wiks (Bleijerheide, ... ) Het latere schoensmeer, waarmee wordt gezwart? [N 60 (1973)] || schoensmeer III-1-3, III-2-1
schoensmeer? zwarts: sjwets (Bleijerheide) Hoe noemt u het vocht waarmee bepaalde delen van de schoen werden zwart gemaakt? (zwartnat, zwartsel?) Hoe wordt dit gemaakt? [N 60 (1973)] III-1-3
schoenveter schoensriem: läere sjongsreem (Bleijerheide), sjongsreem (Bleijerheide, ... ), veter: (veter) (Bleijerheide) Een niet leren koordje? [N 60 (1973)] || Het leren koordje waarmee men de schoenen dichtrijgt? [N 60 (1973)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen jaloeziebreder: šaluzęjbrēǝr (Bleijerheide) Plankjes van 12 √† 15 mm dikte die in de slagluiken zijn bevestigd. Zij zorgen ervoor dat men in gesloten stand van de blinden de kamer nog kan luchten. De schoepen zijn zo geplaatst dat inregenen wordt voorkomen en het naar binnen kijken wordt belet. [N 55, 68] II-9
schoffel schoffel: šufǝl (Bleijerheide) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šufǝlǝ(n) (Bleijerheide) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoffelmachine schoffelmachine: šufǝlmasīŋ (Bleijerheide) Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51] I-5
schoftriem haasriem: hǭsrēm (Bleijerheide) Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53] I-10
schoftzadel karrezadel: kārǝzāl (Bleijerheide) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10