e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

Gevonden: 4871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dakgoot dakrin: dāxren (Bleijerheide), kandel: kandǝl (Bleijerheide) Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m] II-9
dakhaak ledderhaak: lɛdǝrhǫak (Bleijerheide), leihaak: lęjhǫak (Bleijerheide) Zware haak die op een steil dak geschroefd wordt als steun voor een ladder. [N 64, 146; N F, 20] II-9
dakladder dekledder: dęklɛdǝr (Bleijerheide) De 'dekledder' (Q 121c) bestond uit dubbeldikke panlatten. Hij rustte op de dakpannen, leien, etc. De onderste en bovenste laddersport waren dubbel aangebracht waardoor de ladder aan de dakhaken bevestigd kon worden. Zie ook het volgende lemma ('Dakhaak'). [N 64, 145] II-9
daklei bloklei: blǫklaj (Bleijerheide), lei: laj (Bleijerheide) Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.] II-9
dakpan dakpan: dāxpan (Bleijerheide) Algemene benaming voor een uit klei vervaardigde en vervolgens gebakken dakbedekking in de vorm van een vierkante of rechthoekige plaat. Naar vorm en afmeting worden gebakken pannen onder verschillende namen in de handel gebracht. Zo onderscheidt men bij de holle pannen de oud-hollandse pan, de verbeterde holle pan en de romaanse pan. Bij de vlakke pannen kent men de Tuile du Nord, de vlakke muldenpan, de holle muldenpan en de kruispan. [N 32, 44a; Gi 2, 48; monogr.] II-8
dakraam daklicht: dāxlet (Bleijerheide) Raam dat in de helling van het dakvlak ligt en daar weinig of niet boven uitsteekt. Zie ook afb. 50. [N 54, 172; monogr.; Vld.; S 4 add.; div.] II-9
daktengels tengellatten: tɛŋǝllatsǝ (Bleijerheide) De houten latten die als afsluiting over de naden van het dakbeschot worden aangebracht. [N 54, 177] II-9
dakvenster, dakkapel dakvenster: dāx˲venstǝr (Bleijerheide) Venster dat niet in het dakvlak ligt, maar loodrecht eruit oprijst. Boven op het dakvenster is dan een kleine dakconstructie opgetrokken. Het dak ervan kan naar voren aflopend, plat of in de vorm van een zadeldak zijn. Zie ook afb. 51. [N 54, 173a; N 54, 173b; div.] II-9
daling gezenk: jǝzɛŋk (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Zolder]), zenkstrek: zɛŋkštrɛk (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Willem-Sophia]) Volgens de helling van het dalend gesteente gedolven galerij. [N 95, 517; monogr.; N 95, 477; N 95, add.; N 95, 178; Vwo 272; Vwo 280; Vwo 809] II-5
damesblouse bloes: blōēs (Bleijerheide) damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)] III-1-3