e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

Gevonden: 4871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
druppen, druppelen ziekeren: ziek⁄kere (Bleijerheide) sijpelen III-4-4
dubbel scheluwe steektrap dobbel verdreven steektrap: dubǝl vǝrdrēǝvǝ štē̜xtrap (Bleijerheide) Trap waarvan de treden zowel boven als beneden scheefhoekig op de bomen liggen. De dubbel scheluwe steektrap is dus eigenlijk te beschouwen als een uit twee enkel scheluwe trappen bestaande trap. Zie ook afb. 69c. [N 55, 126] II-9
dubbele zool dubbelzool: dubǝlzoal (Bleijerheide) De zool over de hele lengte van de schoen. Volgens de informant van Q 253 bestaat een dubbele zool uit een loopzool en een halve zool ter vrijwaring van de loopzool. [N 60, 171b] II-10
dubbele zool [wld ii.10, p. 35] dobbelzool: Twee lappen over mekaar.  doebbelzoal (Bleijerheide) Kent u de uitdrukking "dubbele zool", hoe spreekt u dat uit, wat betekent het woord? [N 60 (1973)] III-1-3
dubbelkettingtransporteur dobbelkettentransporteur: dubǝlkɛtǝtranspǫrtø̄r (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), kratsband: kratsbant (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Wilhelmina]), pantser: pantsǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), schraper: šrapǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]) Transportinrichting voor hellend en dalend vervoer van kolen, stenen en materiaal. "Het bestaat uit een lange stilstaande ijzeren goot met omgeplooide zijden, in deze zijden zijn er twee kettingen die langs onder terugkeren. Deze twee kettingen zijn verbonden met schraapijzers die de losgemaakte kolen meenemen. De pantser wordt automatisch tegen het voortschrijdend front geschoven door persluchtcylinders. Het toestel is betrekkelijk nieuw" (Vanwonterghem pag. 169). Het woordtype "pantser" is terug te voeren op het feit dat het apparaat gewoonlijk als zijwanden een paar stevige ijzeren platen heeft. De transporteur kan als geleiding dienen voor een schaafploeg (zie het lemma Koolploeg, Koolschaaf). De woordtypen "gusto", "beien" en "prünte" duiden de fabrikanten van de apparaten aan. De dubbelkettingtransporteur vertoont enige gelijkenis met de schraapgoot. Daarom is een aantal opgaven uit dit lemma terug te vinden in het lemma Schraapgoot. [N 95, 657; N 95, 604; monogr.; Vwo 581; Vwo 582; Vwo 583] II-5
duif, algemeen duif: doef (Bleijerheide) duif III-4-1
duif, overige soorten kapucijner: met een brede halskraag  kapetsien’ger (Bleijerheide), kroppet: krop’pet (Bleijerheide), moesj: bonte duif  moesj (Bleijerheide), reisduif: rees’doef (Bleijerheide), sierduif: tseer’doef (Bleijerheide), sprikker: gespikkelde —  sjprik’ker (Bleijerheide), vale (duif): met vale kleur  vaal (Bleijerheide), veldduif: veld’doef (Bleijerheide) duif, naar kleur || kropduif || postduif || sierduif || veldduif III-4-1
duim geheng: jǝhɛŋ (Bleijerheide  [(meervoud: jǝhɛŋǝr)]  ), kloptoren: klǫptūr (Bleijerheide), toren: tūr (Bleijerheide  [(meervoud: tȳǝr)]  ), toren met moederschroef: tūr met modǝršruf (Bleijerheide), toren voor op te schroeven: tūr vȳr op tsǝ šruvǝ (Bleijerheide) Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.] II-9
duimeling duimeling: dummelink (Bleijerheide), vingerling: vingerlink (Bleijerheide) hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] III-1-3
duimhengsel duimgeheng: dumjǝhɛŋ (Bleijerheide) Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.] II-9