26073 |
galerij |
strek:
štrɛk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Mijngang in de kool of het gesteente, nagenoeg volgens de strekking van de koollaag. De invuller uit Q 15 merkt daarover voor de mijn Maurits op dat een galerij evenwijdig aan de laag of door de laag werd gedreven. Een evenwijdig aan de laag gedreven gang, een steengalerij, kon dienst doen als watergalerij. Galerijen in de laag konden zowel "toevoergalerij" als "afvoergalerij" zijn. Soms was een "afvoergalerij" later de "toevoergalerij" voor een andere pijler in diezelfde laag, terwijl het omgekeerde ook kon voorkomen. [N 95, 372; N 95, 383; monogr.; Vwo 69; Vwo 332; Vwo 845]
II-5
|
30893 |
galgeknoop |
galgeknoop:
galgeknoop (Q121c Bleijerheide)
|
De knoop waarmee borstel en pekdraad bij het rispeleind aan elkaar bevestigd worden. [N 60, 198c]
II-10
|
33849 |
galopperen |
in galop (lopen):
e ja`lǫp (Q121c Bleijerheide)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
jaŋk (Q121c Bleijerheide),
huisgang:
hūsjaŋk (Q121c Bleijerheide)
|
gang
III-2-1
|
25275 |
gang, maat 2 emmers water |
vat:
vaat (Q121c Bleijerheide)
|
twee emmers
III-4-4
|
34548 |
gans |
gans:
jau̯s (Q121c Bleijerheide)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
28847 |
garen |
garen:
jār (Q121c Bleijerheide)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28867 |
garenkistje |
naaidoos:
niǝnduǝs (Q121c Bleijerheide)
|
Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
pijpje:
pīfjǝ (Q121c Bleijerheide),
rolletje:
rø̜lšǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|
31462 |
garneerhamer |
garneerhamer:
jarnērhamǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Hamer met vlakke kop en dwars op de steel geplaatste pen die wordt gebruikt bij het aanbrengen van versieringen op metalen werkstukken. Zie ook afb. 159. Volgens Van Houcke (pag. 304) wordt de garneerhamer ook gebruikt bij "het in elkander zetten der verschillende stukken, die het voorwerp moeten uitmaken". [N 64, 39d; N 66, 6d]
II-11
|