31149 |
gatels |
zuil:
zyl (Q121c Bleijerheide)
|
Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35]
II-10
|
19446 |
gazon |
grasplei:
jrāsplai̯ (Q121c Bleijerheide)
|
gazon
III-2-1
|
20742 |
gebakje |
deeltje:
deel’sje (Q121c Bleijerheide),
Duits: TEILCHEN
deelsje (Q121c Bleijerheide)
|
gebakje || Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
gebarsten brood:
jǝbaštǝ bruǝt (Q121c Bleijerheide),
verbrand brood:
vǝrbraŋkt bruǝt (Q121c Bleijerheide)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
30204 |
gebint |
dakwerk:
dāxwęrǝk (Q121c Bleijerheide),
eckegebint:
ɛkǝjǝbent (Q121c Bleijerheide),
kruisgebint:
krytsjǝbent (Q121c Bleijerheide),
scheergebint:
šīrjǝbent (Q121c Bleijerheide)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebit:
jebis (Q121c Bleijerheide)
|
gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
dempkalk:
dɛmpkalǝk (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide),
geleste kalk:
jǝlɛ̄š˱dǝ kalǝk (Q121c Bleijerheide)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20183 |
geboorte |
aanslag:
āšlāx (Q121c Bleijerheide)
|
De plaats waar de boog aan weerszijden tegen de rest van het metselwerk rust. De stenen in de muur moeten hier, om aansluiting te geven, behakt worden. In Q 121 spreekt men dan van 'geschoren stenen' ('jǝšōrǝ štęŋ'). Volgens de invuller uit Q 97 telt een poortboog altijd een oneven aantal stenen. [N 32, 19a; monogr.]
II-9
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
nets (Q121c Bleijerheide)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
19725 |
gebouw |
bouw:
boͅu̯ (Q121c Bleijerheide)
|
gebouw
III-2-1
|