30285 |
glasdeur |
glasdeur:
jlās˱dȳr (Q121c Bleijerheide)
|
Deur waarbij het paneel uit glas bestaat. [N 55, 29a]
II-9
|
30287 |
glaslatten |
glaslatten:
jlāslatsǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Latjes waarmee de glasruiten in de deur vastgezet worden. [N 55, 29c]
II-9
|
30329 |
glasroede |
kruisstijl:
krytsštil (Q121c Bleijerheide),
stijl:
štil (Q121c Bleijerheide)
|
Smalle regel met sponning in een glasraam. [N 55, 62a-c]
II-9
|
30286 |
glassponning |
glasspond:
jlāsšpoŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Sponning in de regels en stijlen van een glasdeur, waarin de glasruit wordt geplaatst. [N 55, 29b]
II-9
|
19386 |
glazenkast |
glazerkast:
jlāzərkas (Q121c Bleijerheide),
glazerschap:
jlāzəršāf (Q121c Bleijerheide)
|
glazenkast
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazig:
Die eërpel zint jla¯zieg
jla’zieg (Q121c Bleijerheide)
|
glazig
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ēǝdǝwęrk (Q121c Bleijerheide)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
26355 |
gleuf |
slits:
šlits (Q121c Bleijerheide)
|
De gleuf in de kop van de houtschroef, waar de vouw aan het uiteinde van de schroevendraaier in past. Een afgekeurde schroef zonder gleuf werd in Posterholt (L 387) jongetje (jø̜ŋskǝ), in Wellen (Q 78) mannetje (mɛnǝkǝ) en in Venlo (L 271) kletskop (klɛtskǫp) genoemd.' [N 54, 37e; monogr.]
II-12
|
31262 |
gleufstaak |
gleuftas:
gleuftas (Q121c Bleijerheide)
|
IJzeren staak waarbij in de vlakke bovenzijde een groef of geul ingevijld is. De pinvormig uitlopende onderzijde van het werktuig wordt in het gat van het aambeeld geplaatst. De gleufstaak wordt als ondergrond gebruikt wanneer men in een metalen plaat een geul wil slaan. Zie ook afb. 22. [N 33, 212; N 64, 35b; N 66, 16b]
II-11
|
30923 |
glijbies |
binnenbies:
benǝbīs (Q121c Bleijerheide),
roetsjbies:
rutšbīs (Q121c Bleijerheide)
|
Een reep leer die aan de binnenkant van de schoen van de hak af naar boven loopt, evenwijdig aan de achillespees, en die dient om de hiel gemakkelijk in de schoen te laten schuiven. "De achternaad moet van binnen steeds met een zoogenaamde glijbies voorzien (gedekt) worden, die aan weerszijden van den naad gestikt en aan de kanten ook met de hand aangezet kan worden. Boven reikt deze glijbies tot of onder de stijve kap, onder naait men hem aan weerszijden aan de contrefortvoering vast." (Knöfel I, pag. 177). Zie afb. 22. [N 60, 18c]
II-10
|