30905 |
hakspijker |
rivet:
(mv)
rivɛts (Q121c Bleijerheide)
|
Eén van de spijkertjes die men gebruikt bij het maken van de hak. [N 60, 200e; N 60, 235b; N 60, 235; N 60, 200a; N 60, 202c]
II-10
|
20343 |
half- of stiefbroer |
stiefbroer:
sjteefbroor (Q121c Bleijerheide)
|
stiefbroer
III-2-2
|
18713 |
halfhemd |
voorhemd:
vuurhemp (Q121c Bleijerheide)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27942 |
halfhout |
plat:
plat (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
platte:
platǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Zolder]),
schaalhout:
šālhōts (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder])
|
Halfrond stuk hout dat voor verschillende doeleinden, bijvoorbeeld als kap of als bekleding, kan dienen. Het gebruik is afhankelijk van de dikte van het gezaagde hout. [N 95, 330; monogr.; Vwo 353; Vwo 354; Vwo 605; Vwo 606]
II-5
|
31384 |
halfronde vijl |
halfrondvijl:
hǭfroŋk˲vil (Q121c Bleijerheide)
|
Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b]
II-11
|
30094 |
halfsteense muur |
halfstenese muur:
hǫafštęŋs m ̇ūr (Q121c Bleijerheide)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfstenesverband:
hǭfštęŋs˲vǝrbaŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
27991 |
halfsteile pijler |
halfsteile streb:
hǭfštīlǝ štrēp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
opgaande streb:
opjoǝndǝ štrēp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
scherpe streb:
šɛrpǝ štrēp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 20 en 35 graden. Volgens de invuller uit Q 15 kende men op de mijn Maurits uitsluitend hellende pijlers, omdat daar alle lagen een bepaalde helling hadden. [N 95, 285]
II-5
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
tsammel:
tsamǝl (Q121c Bleijerheide)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hoas (Q121c Bleijerheide),
halsleer:
hoaslę̄r (Q121c Bleijerheide),
halsstuk:
(mv)
hoasštøkǝr (Q121c Bleijerheide),
haus:
hoəs (Q121c Bleijerheide),
hōōəs (Q121c Bleijerheide)
|
hals [DC 01 (1931)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, II-7, III-1-1
|