18350 |
hoge schoen met elastieken tussenstukken |
zogschoen:
Deze werden afwisselend rechts en links gedragen voor de slijtage. vgl. Kerkrade Wb. (p. 278): tsóg, 1. tocht, trek, teug... Van Dale (DN): Zug, 4. trek, tocht.
tsoch-sjong (Q121c Bleijerheide),
Werden voor gelijkmatige slijtage dan rechts, dan links gedragen. vgl. Kerkrade Wb. (p. 278): tsóg, 1. tocht, trek, teug... Van Dale (DN): Zug, 4. trek, tocht.
tsog-sjong (Q121c Bleijerheide)
|
Een bottine waarvan het overleer uit een stuk bestond. Aan beide zijden van de schoen was een lap elastiek verwerkt. Zie tek. 206c (eenstuksbottine, elastiekbottine?) [N 60 (1973)] || schoenen, hoge ~ met elastieken tussenstukken in de schacht [boddekeens] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18349 |
hoge waterdichte schoen |
overschoen:
över sjong (Q121c Bleijerheide)
|
schoenen, hoge waterdichte ~ met waterkap [snöwschoen, tongschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30826 |
hol |
geleng:
jǝlɛŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Het smalle middenstuk van de zool van een schoen dat hoger ligt dan de rest van de zool; het gedeelte waar zich de holte van de voet bevindt. [N 60, 89a]
II-10
|
31016 |
holblok |
holblok:
hoalblǫk (Q121c Bleijerheide)
|
Een blok hout met een uitholling waarop men door middel van een hamer het leer een kleine ronding geeft. [N 60, 98b]
II-10
|
27818 |
holle boor |
holboor:
hoǝlboǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
hōlboǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
hǫlbōr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Holle boorstang. Deze biedt de mogelijkheid om nat te boren. [N 95, 803; monogr.]
II-5
|
30409 |
holmal |
trappelokmal:
trapǝlǫaxmal (Q121c Bleijerheide)
|
Dun plankje dat zo is vervaardigd, dat men op het te bewerken stuk hout het profiel kan aftekenen van de ronding van het wrongstuk van een wenteltrap. [N 55, 123a]
II-9
|
31168 |
holpijp |
holpijp:
hō.lpīf (Q121c Bleijerheide)
|
Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73]
II-11
|
30947 |
holpijpje |
houwpijp:
hǫwpīf (Q121c Bleijerheide)
|
Een stalen staafje dat van onderen een scherp gerand kokertje vormt. Hiermee kan men gaatjes in het leer slaan. Zie afb. 26. [N 60, 46a]
II-10
|
30165 |
holronde voegspijker |
rondstaaf:
roŋkštāf (Q121c Bleijerheide)
|
Voegspijker waarvan het blad een ronde doorsnede heeft. Werken met de holronde voegspijker leverde volgens de zegsman uit L 382 hol voegwerk op, volgens de invullers uit Q 95a en Q 121 ronde voegen. Zie voor het woordtype 'pannenstrijker' (Q 111) ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 33b; monogr.]
II-9
|
31852 |
holschaaf |
holhobel:
hǫlhubǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Schaaf met een over de breedte holvormig gebogen zool, die samen met de bolschaaf een bijeenhorend paar vormt. Zie ook afb. 46. De holschaaf wordt door de timmerman gebruikt om rond lijstwerk te schaven en door de wagenmaker om kleine spaken een ronde vorm te geven. [N 53, 71c; N G, 38a; monogr.]
II-12
|